Kort verhaal: Mijn probleem is dat ik zo positief ben

Foto: Judy van der Velden, taxi/tram

Willeke Roerdinkholder bezoekt een oude bekende met een grote geschiedenis. Ze wordt hartelijk welkom geheten, maar waarom heeft hij zijn naam veranderd? Lees het eerste deel van een non-fictieserie in wording.

Amsterdam Centraal Station. De doorgang onder de sporen. Ik zigzag door de menigte. Voor me loopt een man met een koffertje, strak en glad in het pak. Zo’n man had Ali ook kunnen zijn, bedenk ik. Maar het is allemaal anders gelopen.

Ik tuur langs het IJ dat in de zon ligt te schitteren. Een frisse bries komt over het water naar me toe. In de verte zie ik iemand naast een taxi staan. Hij zwaait naar me, het is Ali. Vandaag hoeft hij niet uren in een rij met collega-chauffeurs te staan, ieder kwartier een stukje op te schuiven tot hij vooraan staat en een passagier mag vervoeren. Vandaag krijgt hij bezoek.

‘Mijn docent! roept hij en opent galant de deur van de zwarte glimmende Mercedes. Voordat hij de motor start draait hij zich naar mij toe, in zijn ogen een mengeling van scherts en ernst. ‘Willeke, ik heet geen Ali meer. Nu is het Esfandiar.’ Oké? Waarom dan? ‘Dat zal ik straks vertellen. Als het rustig is.’

Voor de Mercedes heeft hij drie jaar geploeterd, overuren gedraaid, smeergeld betaald. Nu is die bijna zijn eigendom. We rijden wel een half uur door de ene drukke straat na de andere, Overtoom, Constantijn Huygen, de De Clerq.

‘Dit is wel even iets anders dan in Nijmegen rijden. ‘Ja Willeke, dat klopt.’ Het lijkt alsof hij er plezier in heeft mijn naam uit te spreken. ‘Maar dit is nog niks vergeleken met Teheran.’ Hij maakt zich vrolijk bij de herinnering.Toen ik vijftien jaar geleden in Nederland aankwam was het eerste wat me opviel dat het overal zo rustig was. Ook het verkeer. Toen ik met een auto vanaf Schiphol naar mijn eerste opvanglocatie werd gebracht en onderweg een tankstation zag, moest ik gewoon lachen. Het was daar zo stil, ik dacht dat de pomp het niet deed. In Teheran staan áltijd lange rijen voor brandstof, iedereen moet altijd wachten.’

We draaien behendig om het Frederik Hendrikplein heen. ‘Rij je altijd zonder Tomtom?’ vraag ik. Esfandiar kijkt even opzij. ‘Toen ik hier voor het eerst reed, wist ik helemáál niet waar ik naartoe moest. Ik was bang om te rijden met zoveel fietsers en zoveel trams, al die scooby’s!’ In gedachten frons ik mijn wenkbrauwen, scohoby’s, wat krijgen we nou? ‘Ik wist niet waar ik mijn klanten brengen moest. Pas toen ik het diploma voor taxichauffeur had en ook nog een trambaanontheffing, want daarvoor moet je nog meer straten uit je hoofd kunnen vinden, kon ik rustig rijden. Eerst ging ik overal naartoe via de ring, nu kan ik van oost naar west door de stad, ik weet altijd wel een sluipweggetje.’

Ik constateer dat de gretigheid die hij vijftien jaar geleden aan de dag legde om Nederlands te leren, er nog altijd is. Plannen maken, doelen stellen en alles geven. Dat is Ali.

Dat zijn woordenschat is uitgebreid met nieuwe woorden uit zijn bestaan als Amsterdamse taxichauffeur, vind ik uiterst grappig. Hij heeft het over juten en vindt de dartsport ‘geen moer aan’. Maar zijn uitspraak is er niet beter op geworden sinds de laatste keer dat we elkaar zagen, zo’n 5 jaar geleden. Hij zegt usteeds, usmorgens, ustation. Als hij bedoelt: in het algemeen, zegt hij: in totaal. In totaal ben ik tevreden. Hoe lastig is het ook om je nieuwe taal te vervolmaken als je collega’s louter Iraniërs zijn of Afghaans en je klanten veelal Amerikanen en Japanners. ‘We zijn er bijna, Willeke.’ We komen nu aan in Geuzenveld. Ik lijk opeens in een medina of een souk beland. Een corpulente vrouw met hoofddoek en aan beide handen plastic tassen van de Lidl schuift langs een groepje jongens met dreadlocks en afzakkende broeken. Bij de bushalte staat een jonge meid, haar hals fier op de schouders, de rug wat extra hol getrokken om haar rondingen eer aan te doen. Een rijzige man beent met lange passen de straat over, de panden van zijn gebloemde overhemd fladderen achter hem aan. Als hij even opzij kijkt, ontmoet ik een felle blik. Hij slalomt tussen brommers door en moet over een scooter heen stappen die als aangeschoten wild op de stoep ligt.

We manoeuvreren door een doolhof van gelijkvormige boomloze straten met flatjes van vier verdiepingen en staan dan stil. ‘Hier woon ik.’ De flat ziet er netjes uit, de betonnen balkonnetjes goed in de witte verf. Een subtiele weedgeur dringt mijn neusgaten binnen. Eenmaal binnen zien we een slaperige jonge man uit een slaapkamer komen, het is half een in de middag. ‘Dit is Iraj, mijn huisgenoot.’ Iraj’ been zit in het gips en hij loopt op krukken. We staan met zijn drieën in het halletje. ‘Een brommerongeluk en erna nog een.’ Met zijn zware stem klinkt hij als een Rus, oogt ook zo met zijn witte huid en bleekblauwe oogopslag. Een beer van een kerel naast de ranke Esfandiar met zijn zwarte haar en bruine ogen. Maar allebei komen ze uit Iran.

Die twee kunnen het goed vinden samen, dat zie je meteen. Iraj hinkt voor ons uit naar de keuken. ‘Ik ben de huisvrouw hier,’ zegt hij op nuchtere toon. Het ziet eruit alsof er stevig gepoetst is voor mijn komst. Ik ruik Ajax. Het aanrecht is leeg en blinkt. Iraj ontvangt mijn complimenten voor het schone huis met een vrolijke buiging. Ik voel me hoog bezoek. Mijn blik dwaalt naar het balkon en valt op een minitafeltje met een bomvolle asbak die kennelijk aan de aandacht is ontsnapt. Iraj volgt mijn blik en krabt op zijn hoofd. ‘Ik kan niet werken, dus ik rook.’

Esfandiar zet koffie, ik ga aan de keukentafel zitten. Als ik me omdraai kijk ik in de woonkamer. ‘Loop rustig rond Willeke. Mijn huis is jouw huis.’ Ik sta op en drentel wat door de ruimte die ongebruikt lijkt, als een toonzaal. Boven een zware fauteuil een schilderij met Oriëntaalse mozaïeken. Naast een barokke spiegel hangt een enorme foto van een zonsondergang boven Manhattan. De gordijnen zijn dichtgeschoven, ook al zitten we op de derde verdieping.

Ik neem een eerste slok van mijn koffie. ‘Wil je er een banaan bij?’ Esfandiar wijst naar de fruitschaal die op de koelkast staat. Ik zeg dat ik mijn boterham graag wil opeten. In Iran zouden ze het absurd vinden, een gast die zijn brood meeneemt.

Ik informeer naar zijn gezin dat in Nijmegen woont. Nadat vergeefse pogingen om daar als boekhouder aan de slag te komen, besloot Esfandiar de blik elders te richten en zijn woonplaats te verlaten. In Amsterdam heb je als taxichauffeur meer kans op werk en verdiensten. Het kostte veel tijd en geld om de benodigde papieren te verwerven. Nu staat hij dagelijks op de plek waar hij ooit in Nederland arriveerde: Schiphol. Met de kinderen gaat het goed. Azar studeert geneeskunde in Leiden, Babak gaat binnenkort zijn havo-eindexamen doen en wil naar het vwo. Gek op voetballen is de jongen, altijd al geweest. Esfandiar heeft jarenlang elke zaterdagochtend langs de lijn gestaan. Afgelopen zomer was zijn zoon met school naar Amerika. Een duur grapje, het kostte tweeduizend euro, maar het geld was er. Van niet rond kunnen komen naar wel rond kunnen komen. Een wereld van verschil. Over zijn vrouw zegt hij niets.

Ik moet naar de wc.‘ Ali, eh Esfandiar, welke deur moet ik hebben?’

Als ik terugkom zegt hij: ‘Voor Iraj is het maar goed dat we hier een Nederlandse wc hebben. De wc’s in Iran zijn van keramiek, heel mooi, maar wij moeten wel hurken boven een gat. In het azc hadden ze zo’n wc, eentje maar. In het begin als ik rustig wilde zitten, ging ik naar die vertrouwde plek met het gat in de grond. Later vatte ik het plan op om elke dag alleen de eerste keer na het opstaan naar ‘onze ’wc te gaan, alle andere keren moest ik naar een Nederlandse. Nu vind ik de wc’s in Iran helemaal niks meer, ik verbaas me dat ze die daar nog hebben. Hurken is zwaar voor je kuiten. Hier kun je zitten, zelfs de krant of je mobiel meenemen, lekker rustig.’

Ja, het rustige moment is daar. ‘En Ali, je naam. Waarom heet je nu Esfandiar?’

Esfandiar staat op en laat langzaam water in een glas lopen. Hij zet het glas voor zich op tafel en neemt een slok. ‘Iedereen heet Ali, het is de naam van de schoonzoon van de profeet die bijna even heilig is als Mohammed zelf. Zo’n naam past niet bij mij. Lang geleden, toen ik nog bij mijn ouders woonde, had ik een goede kameraad. Begin twintig waren we, allebei politiek actief in onze stad in het zuiden van Iran. Op een dag moesten we hals over kop de stad uit. Ik vluchtte naar Teheran en heb met het oog op hun veiligheid elk contact met familie en vrienden verbroken. Mijn vriend verdween met vrouw en kind naar Isfahan. Het was niet meer mogelijk om elkaar te bezoeken. Vaak reisde ik naar Isfahan en liep daar rond in de straten in de hoop hem toevallig tegen te komen, maar dat gebeurde nooit. Op een dag hoorde ik dat hij was opgepakt. Na vier jaar gevangenschap is hij vermoord bij een massaexecutie.

Ik herinner me de vele keren dat we samen gegeten hebben. Hij kon goed luisteren en geweldig  lachen. Ik herinner me zijn bruiloft en de kostbare geschenken van familie en vrienden, goud, huishoudelijke apparaten. Amir, Naheed en ik waren de arme gasten op het feest, zonder werk en geld vanwege onze politieke kleur. Wij  hadden niet meer te geven dan onze gelukwensen. Maar mijn vriend zei tegen mij tijdens de muziek en het dansen: ‘Mijn mooiste cadeau is de kaart van Amir’. Er stond in geschreven: ‘Ik geef mijn hart en mijn vriendschap aan jou, voor altijd.’  Dat was de man die Esfandiar heette ten voeten uit.  Echte vriendschap betekende meer voor hem dan gouden munten. Zijn naam dragen is het enige wat ik kan doen om hem te eren.’_____

Willeke Roerdinkholder volgde de Editio Masterclass 2016 in Zuid-Frankrijk.