Editio Debutantenprijs 2025 is voor Jan Truijens Martinez!

Op 20 september, tijdens het Debutantenbal in De Kring, kreeg Jan Truijens Martinez de prijs uitgereikt door juryvoorzitter Thomas Verbogt.

Lees hier zijn winnende verhaal.

 


 

Herinneringen in blauw

 

Van onze laatste vakantie herinner ik me de kleur blauw. Het blauw van de steegjes, de muren, de daken. De kleur vaal door de augustuszon, als een ansichtkaart die te lang in de zon heeft gelegen. Al jaren liepen we met het idee rond om een grote reis te maken. ‘Dat hebben we nodig,’ zeiden we tegen elkaar. Toch kwam het er nooit van. Altijd was er een reden om niet te gaan: te weinig tijd, te veel werk, te duur. Dezelfde excuses waarmee we alle belangrijke stappen uitstelden. En toen we eindelijk toch een rondreis door Marokko boekten, was het eigenlijk al te laat. We kwamen aan in Marrakesh en namen een bus naar het centrum. Voordat ik uitstapte, kleefde mijn shirt al aan mijn rug. Naast de bushalte zat een oude man op zijn hurken. Zijn benen grauw van het stof. Hij keek naar onze koffers, toen naar ons.

‘Be careful.’

Verbaasd keek ik hem aan, maar de man staarde naar de straat waar rijen auto’s ongeduldig toeterden. We baanden ons een weg over het smalle trottoir door een nevel van uitlaatgassen, langs schreeuwende mannen die de auto’s probeerden te overstemmen. Van Marrakesh hebben we weinig gezien. In de hotelkamer herhaalden we oude ruzies tot ze samensmolten tot een groot verwijt. En als we elkaar niet aanvielen, ontliepen we elkaar. Overdag aten we onze maaltijden als estafettelopers, om ’s avonds de uiterste grenzen van het tweepersoonsmatras op te zoeken. Geen van ons wilde de stad verkennen, liever verkozen we de vertrouwdheid van onze frustratie. Ik in de ontbijtzaal, jij op de kamer. ‘Dit hadden we nooit moeten doen,’ beet je me ’s avonds toe. Dat was tenminste iets waar we het over eens waren. Na drie slapeloze nachten reden we naar Essaouira. De weg was lang en smal, met aan beide zijden niets dan zand. Boven het asfalt trilde de lucht en vervormde de buitenwereld, dat pas weer stolde bij onze aankomst. Met zijn enthousiasme probeerde de hotelmedewerker onze stilte te compenseren.

‘Het waait hier altijd!’ riep hij. ‘Perfect om te windsurfen.’

Hij nam onze paspoorten aan en vroeg of we getrouwd waren. Onze blikken moeten iets verraden hebben.

‘Mijn excuses, maar we hebben onze tradities.’

Als ongetrouwd stel was het beter om buiten niet te veel affectie te tonen, zei de man. Je lachte spottend, maar hij was te druk met het invoeren van onze gegevens om het door te hebben. Het hotel had geen eigen keuken. Op zoek naar een plek om te lunchen werkte zijn waarschuwing als een bevrijding. We hoefden niet meer te doen alsof en met de onophoudelijke wind bleef zelfs praten ons bespaard. Het werd onze eerste dag zonder ruzie. Essaouira leek nieuw. Schone straten met siertegeltjes. Wit geplamuurde muren fonkelend in het licht. Toeristen die zich verdrongen bij kraampjes met kleurrijke specerijen. Toch voelde het vlak. Meer een idee van een stad dan een plek waar echte mensen leefden. Met de dreiging van onze hotelkamer in het vooruitzicht bleven we rondlopen. We eindigden buiten de muren, waar een andere stad begon. Een met vuile straten en gehavende gebouwen. Waar de zon, het zout en de wind vrij spel hadden en beetje bij beetje het steen opeisten. Bij een bouwput bleef je staan. ‘Kijk,’ zei je toen ik door wilde lopen. Het was een uitgemergeld zwerfkatje, niet groter dan jouw hand, zijn vacht grijs als het puin waarin hij zich verschool. We keken en liepen door.

Terug in het hotel waren we te moe om te ruziën. Maar slapen lukte ook niet. Zonder deken lagen we naast elkaar op het bed. Met mijn ogen dicht had ik jouw lichaam kunnen uittekenen. Iedere moedervlek. Iedere rimpel. De kleine door de jaren heen verzamelde littekens.

‘Hadden we nog iets kunnen doen?’ vroeg je.

‘Aan wat?’

‘De kat.’

‘Ik denk niet dat het nog iets had uitgemaakt.’

Buiten klapperden de luiken. Wind joeg door de straten.

De volgende dag namen we de trein naar Casablanca. De ruzies waren opgehouden. Geen wapenstilstand. Niet eens een bewuste keuze, maar meer alsof we de noodzaak ertoe vergeten waren.

‘Zullen we nog even wandelen?’ vroeg ik nadat we onze spullen naar de kamer hadden gebracht, bang dat ik door alleen te gaan onze broze balans zou verstoren. Je haalde je schouders op en volgde mij naar buiten.

Waar Essaouira bestond voor de buitenwereld, leefde Casablanca voor zichzelf. Op de boulevard en terrassen kwamen we geen enkele toerist tegen. De lucht was gezoet met de rook van waterpijpen die mannen lachend met elkaar deelden. Ook de stilte waarmee we rondliepen was anders. Zachter. Alles voelde nieuw die wandeling, alsof de wereld nog benoemd moest worden. Woordeloos wezen we elkaar op de stad. Op de minaretten, de mozaïeken en de zee die in de verte als een vloeibare schaduw op en neer deinde.

Na Casablanca kwam Fez. Eenmaal in ons hotel waarschuwde de man achter de receptie dat we op moesten passen in de medina.

‘Be careful,’ zei je. Alleen wij moesten lachen.

In het oude gedeelte waren de muren hoog en de stegen smal. We manoeuvreerden ons tussen de mensenmassa door. Uit angst je te verliezen pakte ik jouw hand. We lieten niet meer los. In een van de stegen ontdekten we een leerlooierij. Via een steile trap werden we door een man naar een balkon geleid. Je verraste me met jouw hoofd op mijn schouder. Samen luisterden we naar de verkoper. Achter hem dompelden mannen grauw leer in vaten met blauw water.

‘Net ogen,’ fluisterde je.

De verkoper vertelde dat het leer hier al generaties lang zo werd gekleurd. Deed ook jij alsof leer je interesseerde om daar te kunnen blijven staan?

Op aanraden van de medewerker in ons hotel besloten we voor onze laatste stop niet naar Tanger, maar naar Chefchaouen af te reizen. We vonden een hotel aan de top van de stad, met een hammam. Eigenlijk te duur, maar de laatste avond moest speciaal zijn. Voordat we naar de sauna gingen, besloten we te wandelen. Op zeshonderd meter hoogte, omringd door blauw geschilderde huizen en straten was het alsof we door een luchtstad liepen. Ook daar vonden onze handen elkaar steeds weer. Lichtvoetig wandelden we door de straten, alsof we ieder moment zouden gaan dansen. Op een pleintje rusKen we uit in de schaduw. De kus was onverwacht. Teder.

‘Hey!’ Een man beende op ons af. ‘Respect our traditions!’

Geschrokken lieten we elkaar los. De man liep hoofdschuddend verder.

‘Laten we teruggaan,’ zei je. Voordat ik kon antwoorden was je opgestaan. De man had een betovering verbroken. Sinds de dagen in Casablanca leefde ik zonder tijd, maar onderweg naar ons hotel dacht ik weer aan de terugvlucht, aan ons leven in Amsterdam, en dat deze vakantie misschien niet meer geweest was dan uitstel. Ook jij was ergens anders. We annuleerden de reservering in de hammam. ‘Het was toch veel te veel geld,’ zeiden we tegen elkaar. Die avond aten we in een lege zaal. De stilte hing zwaar om ons heen, maar vertrouwd als een oude jas. Ik weet niet meer wat ik at, wel dat ik na het voorgerecht opstond. ‘Ik moet mijn spullen nog pakken.’ Dit keer vertrok ik voordat jij kon antwoorden.

Zwetend lag ik alleen op bed. Hoe vaak ik ook drukte, uit de airconditioning kwam alleen maar warme lucht. De receptionist bood zijn excuses aan.

‘Als u wilt, kunnen we matrassen op het dak neerleggen. Heel romantisch.’

Ik slikte mijn nee in. Snakte naar een plek zonder muren. Naar lucht. Terwijl jij je spullen pakte, ging ik naar het dak. In het donker was het een andere stad. Een nieuw blauw staarde me aan. Een diep donkere kleur, soms paars, bijna zwart. Kleuren die overdag verborgen bleven.

Ik hoorde je niet naar boven komen. Zwijgend kwam je naast mij staan. Je plaatste je handen op de reling, alsof je houvast zocht.

‘Waarom wilde je met mij op vakantie?’ vroeg je.

De straatverlichting ging aan. Het blauw nu bruin in de oranje gloed van de lichten.

‘Nou?’

‘Gaan was makkelijker dan blijven.’

‘Dus niet omdat je met mij wilde zijn?’

Ik had moeten zeggen dat mijn gevoel tijdens onze reis was veranderd, dat we weer dichter bij elkaar waren gekomen, dat ik naar deze stad was gegaan voor jou. Maar ik zweeg.

‘En jij?’ vroeg ik na een lange stilte.

‘Ik hoopte dat een andere omgeving iets zou veranderen.’ Je schudde je hoofd. ‘Dat we opnieuw konden beginnen.’

‘En?’

‘De plek is anders, maar wij niet.’

Verspreid over de stad knipte steeds meer lichten aan, als diepzeevissen die met hun licht andere vissen lokken.

‘Is er iets wat we hadden kunnen doen?’ vroeg ik.

‘Voor wat?’

‘Ons.’

‘Ik denk niet dat het nog iets had uitgemaakt.’

Je verplaatste je hand en raakte met je pink de mijne aan. Niemand zei iets, niemand bewoog. Van het hotel steeg stoom op. De geur van eucalyptus hing in de lucht.