Liesbeth Immink – Familiebezoek

In aanloop naar de prijsuitreiking van de Debutantenschrijfwedstrijd 2023 publiceren wij elke week een inzending van een shorlistkandidaat. Deze week het fictieverhaal van Liesbeth Immink. 

Liesbeth Immink (1980) is redacteur en schrijver in spé sinds ze een aantal jaar geleden ontdekte hoe leuk het is om zelf te schrijven. Vorig jaar debuteerde ze met een kort verhaal in Tirade en binnenkort start ze met haar eindexamenproject – een verhalenbundel – aan de Schrijversvakschool in Amsterdam.


Familiebezoek

De grijze bank is veel te diep. Terwijl Nina in de keuken staat, zet ik twee kussens tussen mijn rug en de leuning, maar ook daarmee kan ik nog steeds niet fatsoenlijk met mijn voeten bij de vloer. Al mijn hele leven zit ik het liefst met mijn rug tegen de leuning, mijn benen licht gebogen, knieën en enkels tegen elkaar. Zoals het hoort.

‘Wil hij echt niet binnenkomen?’ Nina zet twee kopjes heet water, zonder onderzettertjes, op een grenenhouten salontafel en knikt met een schuin hoofd naar Daniël, die op de oprit naast de zwarte Bentley een sigaret staat te roken. ‘Hij mag ook best in de keuken wachten.’

Ik kijk toe hoe Nina een theezakje van het ene kopje naar het andere overhevelt om het vervolgens op de tafel te laten landen. Ik dwing mezelf de andere kant op te kijken als ik voorzichtige kringen het hout in zie trekken. ‘Dat is niet nodig, ik blijf niet lang.’

In die nonchalante bezorgdheid om anderen herken ik haar vader. Als hij me hier zou zien zitten, zou hij me vast en zeker uitlachen. ‘Niemand meer over, zusje?’

Ik pak mijn kopje thee van tafel, probeer mijn broer en de pijn in mijn botten te vergeten en richt me tot Nina. ‘Hoe gaat het met de kinderen?’

Nina neemt op een keurige afstand naast me plaats op de bank. Haar gezicht lijkt zich iets te ontspannen. ‘Anne woont nu in Leiden en Erik hebben we net naar Groningen verhuisd. Ze komen elk weekend nog langs.’

Ik denk aan Norbert, die me vroeger alleen maar bezocht als hij geld nodig had.

‘En u? Reist u nog veel?’

‘Nee, die tijd is voorbij.’

In de stilte die valt, kijk ik naar Daniël, die zijn sigaret uittrapt, de peuk opraapt en in een plastic zakje stopt. Het bukken gaat stroef, de tijd heeft ons ingehaald. Zonder dat we er erg in hadden zijn we een stel ziekelijke bejaarden geworden. Hij met z’n longen, ik met mijn botten.

‘Wilt u er een koekje bij?’ Nina biedt me een speculaasje aan. Het smaakt alsof het al weken op dat schoteltje ligt.

‘Zal ik hem echt niet vragen binnen te komen?’

‘Nee, dank je.’ Nina’s fascinatie voor Daniël irriteert me. Buitenstaanders vinden zijn rol vaak lastig te begrijpen. Al veertig jaar rijdt hij me naar soirees en restaurants, naar de renbaan en het vliegveld. Hij is altijd overal bij, discreet en op tijd. Natuurlijk is hij versmolten met mijn leven, maar de lakens hebben we nooit gedeeld.

Als Nina weer zit, pak ik mijn tas van de grond en knip hem behoedzaam open. ‘Ik heb iets wat ik je persoonlijk wil geven nu het nog kan.’

‘Nu het nog kan?’

Nina’s schrik lijkt oprecht en doet me goed. Misschien had ik haar vaker moeten opzoeken, niet alleen bij de mijlpalen in haar leven.

‘Ze geven me nog een maand of twee.’

‘Wie?’

‘Het zit in mijn botten.’

Nina blijft stil. Misschien denkt ze aan haar vader, aan zijn hartaanval in de supermarkt. Het leek me toen zo banaal, doodgaan tussen de mensen, maar misschien was zijn einde wel beter dan mijn stille aftakeling. Ik kijk naar zijn foto op de schoorsteenmantel. Het ontroert me dat hij hier nog aanwezig is, dat hij meekijkt met Nina. Zo zou het voor iedereen moeten gaan, eindigen in een lijstje, af en toe opgepakt en afgestoft door iemand die van je hield.

De pijn schiet van mijn rug naar mijn hoofd als ik het etui met het collier en de bijbehorende oorbellen uit mijn tas pak en het geopend tussen ons in leg. ‘Mijn schoonmoeder gaf me dit op mijn trouwdag.’

‘Wat prachtig!’ Nina praat zacht en schuift een paar centimeter naar achter, alsof ze bang is de juwelen aan te raken. ‘Zijn dat echte diamanten?’ Haar reactie doet me goed. Hebzucht is de moeder van alle kwaad.

‘Diamant, gecombineerd met saffier en tanzaniet.’ Ik pak het collier op en hou het haar voor. ‘Ik droeg het graag.’

Nina pakt het voorzichtig aan. Ze streelt met haar vingers over de violetblauwe edelstenen. ‘Het is prachtig, echt, maar wilt u dit niet liever aan Norbert geven? Als hij terugkomt?’

De pijn in mijn hoofd legt een band om mijn slapen, de gedachte aan Norbert een knoop in mijn maag. Ik kan het Nina niet kwalijk nemen dat ze hem ter sprake brengt. Al jaren vertel ik iedereen die naar hem vraagt dat hij op wereldreis is. Zelfs haar vader wist niet beter. Ik zet mijn tas weer op de grond. De kans dat Norbert ooit een ring om iemands vinger zal schuiven acht ik klein. Het zal in ieder geval geen ring uit mijn collectie zijn. Meer dan zijn legitieme portie krijgt hij niet, dat ligt vast.

‘Op trouwplannen heb ik hem nog nooit betrapt en bovendien wil ik mijn enige nichtje graag iets nalaten.’ Mijn stem klinkt strenger dan ik wil.

Even kijkt ze me onderzoekend aan, dan legt ze het collier voorzichtig terug.

De laatste keer dat ik hem zag, is alweer jaren geleden. De zware hekken, de detectiepoortjes, de lange gang, de glazen wand tussen ons in. Ik kijk naar buiten. Het begint te miezeren. Daniël drentelt wat heen en weer op de oprit. Daniël, de enige die weet hoe ik keer op keer werd voorgelogen en vernederd. Hij begreep het toen ik zei dat ik mijn naam definitief van de bezoekerslijst liet halen.

Ik schraap mijn keel. ‘Je zal ook nog een brief van mijn notaris ontvangen, Nina. Ik wil je graag wat meer nalaten.’

Nina’s verbaasde blik bevestigt de juistheid van mijn beslissing. ‘Maar…’

Ik steek mijn hand in de lucht. ‘Ik weet dat we elkaar nooit goed hebben leren kennen, maar je vader betekende veel voor me.’

De tranen in haar ogen zijn waarschijnlijk niet voor mij bedoeld, maar toch voelt het goed dat iemand om me lijkt te huilen. Ik geef haar een bemoedigend klopje op haar knie en sta op. ‘Ik zal Daniël niet langer laten wachten.’

 

‘Had je dat niet wat subtieler aan kunnen pakken, zusje?’ Eenmaal in de auto krijg ik mijn broer niet meer uit mijn hoofd. ‘Je laat nooit wat van je horen en dan ineens dit.’

‘Een doodshemd heeft nou eenmaal geen zakken, broer.’

‘Wat zegt u, mevrouw?’ Via de achteruitkijkspiegel kijkt Daniël me vragend aan.

Ik kijk naar zijn gerimpelde handen, keurig op tien-voor-twee. Ik zal onze ritjes missen. Toen ik de allereerste keer bij hem instapte, voelde ik direct dat hij een schot in de roos was. Hij verstaat zijn vak als geen ander. Altijd in pak, altijd hoffelijk. Al die jaren heb ik hem er nog nooit op hoeven wijzen dat hij me te dicht bij een putdeksel of te krap bij een stoep liet uitstappen. Dat hij weigerde met pensioen te gaan, was een geschenk. Ik denk niet dat ik ooit aan een ander had kunnen wennen.

Daniël hoest zijn rokershoest en kiest een nieuwe route. We zijn nooit grote praters geweest, maar veel hoef ik bij hem ook niet te zeggen. Als geen ander weet hij dat ik na een intensieve middag opknap van een nieuwe horizon, een frisse blik. De huizen, de bomen, de weilanden, ze glijden voorbij en ik laat me dieper in het leer van de achterbank zakken. Mijn botten zijn op, ze hebben genoeg gedragen. Soms vraag ik me af of ze de maanden niet met weken hebben verward. Terwijl ik naar het landschap kijk, luister ik naar de droge hoest van Daniël. Het was logischer geweest als hij mijn onheilstijding had gekregen, maar ik troost me met de gedachte dat ik me nu door hem naar mijn laatste rustplaats kan laten rijden.

‘Word je nou niet iets te melodramatisch, zusje?’

‘Ach, hij is nuchter en loyaal,’ mompel ik, terwijl ik mijn dunne lippen in de weerspiegeling van het raampje licht zie bewegen.

‘Gun die arme man toch wat tijd om te rouwen! Doodgaan is makkelijker dan achterblijven, zusje.’

Ik denk aan de foto op Nina’s schoorsteenmantel. Ze is me natuurlijk niets verplicht, maar het zou mooi zijn als ze mij daar ook een plekje gaf.

Ik merk dat ik even ben weggedoezeld als Daniël mijn portier opent. Mijn nek is stijf. De pijn schiet als een boemerang door mijn hoofd als ik voorzichtig rechtop ga zitten.

‘Een korte stop, mevrouw.’

Als hij me galant aan zijn arm uit de auto helpt, valt mijn oog op een modderplas, vlak naast mijn rechtervoet. Verbaasd kijk ik hem aan, maar de ogen die normaal een open boek voor me zijn, draaien schuchter van me weg.

Als ik stevig op de grond sta, zie ik dat we op een parkeerplaats staan, met aan de linkerkant een hoge, blinde muur. De schemering heeft ingezet en geeft de grijze omheining een zachtroze gloed. Ik voel hoe Daniël zachtjes in mijn hand knijpt voordat hij me meetroont naar een donkerblauwe draaideur. ‘Nog een laatste bezoek, mevrouw. Ik heb u al aangemeld.’