Shortlist 2025: De inzendingen

Afgelopen zomer heeft onze jury (Thomas Verbogt, Marlies Bonnike, Bob van der Burg, Jos Versteegen, Emma Schouten en Femke de Bruijn) zich door honderden inzendingen heen gelezen. Van korte verhalen tot poëzie, van rauwe emoties tot subtiele observaties: het was een rijke oogst aan nieuw literair talent. Uit al die inzendingen moest een shortlist worden samengesteld. Een moeilijke taak, want er was zoveel kwaliteit en originaliteit te ontdekken. Eerder deelden we al de tien genomineerde schrijvers die kans maken op de Editio Debutantenprijs. En nu is het zover: we publiceren alle ingezonden verhalen en gedichten van de shortlist. Zodat je zelf kunt zien hoeveel schrijftalent er schuilt in Nederland en Vlaanderen.

Lees, ontdek en laat je inspireren. Misschien herken je jezelf in een tekst, misschien verrast een gedicht je, of misschien motiveert een verhaal je om zelf weer de pen op te pakken.

De Editio Debutantenprijs ging naar Jan Truijens Martinez voor Herinneringen in blauw

De Editio Debutantenprijs voor Poëzie werd gewonnen door Patrizia Vespa met haar gedicht Genade

 


Oneironaut – Jos Jansen

 

NA HET OVERLIJDEN van Wilfred, haar man, was Madeleine begonnen aan de stapel boeken die hij haar de dag na haar pensioen had gegeven en waarvan ze er nog geen een had opengeslagen. In eerste instantie voelde ze zich verplicht ze te lezen, maar gaandeweg was haar tegenzin veranderd in een verlangen. De laatste weken zat ze elke ochtend in de serre met een boek op schoot. De ruimte was ideaal: hoge ramen met uitzicht op de tuin, leren fauteuils, goed gevulde boekenkasten. Aan de muur hingen foto’s van een gezin in gelukkige tijden. 

Toen Byron binnenkwam was ze net aan Een lied van Afrika van Karen Blixen begonnen.

‘Dag moeder,’ zei hij.

Haar hart sloeg over. 

‘Nee maar,’ zei ze, haar gezicht vlak. ‘Wat kom jij nou weer doen?’ 

Hij was aangekomen sinds de laatste keer dat ze hem zag. Zijn ademsappel bewoog op en neer. 

‘Ik heb geen rouwkaart ontvangen.’

‘O.’

‘Heb je ze wel verstuurd?’

‘Ja. Natuurlijk.’

Hij droeg een donkere spijkerbroek en een grijze wollen trui. Goed gekleed, voor de verandering. Zelfs zijn haar zag er verzorgd uit.

Hij haalde diep adem. ‘Ik ben gekomen om te zeggen dat het me spijt. Mijn terugval, het liegen, het gedraai, dat ik de begrafenis heb gemist. Alles.’

‘Ja, vast.’ 

‘In de kliniek kreeg ik niets mee. Nu wel. Ik ben al maanden clean.’

Even voelde ze hoop opkomen. Een toekomst, misschien. Tegelijkertijd geloofde ze hem niet.

‘Wat fijn voor je. Laten we hopen dat het langer duurt dan de vorige keer. Zullen we nu afscheid nemen?’

‘O, ik blijf niet lang, een paar minuutjes maar. Hoe was de begrafenis?’ 

Ze legde het boek opzij en leunde achterover. ‘Tja, hoe was de begrafenis? Eén groot feest. We hebben gezongen, moppen getapt en flink gedronken. Jammer dat je het hebt gemist.’

Byron zuchtte en ging in de stoel tegenover haar zitten. ‘Ik wil je nog wel een keer excuses aanbieden,’ zei hij, ‘al vermoed ik dat het niet helpt.’ Hij glimlachte onzeker: ‘Zal ik je wat geks vertellen?’ 

‘Liever niet.’

‘In de kliniek ontmoette ik iemand die zich oneironaut noemt. Oneira betekent “dromen”, nautis is “zeeman”. Letterlijk: iemand die in lucide toestand zijn eigen droomwateren bevaart. Ik doe dat nu ook. Hij begeleidt mij. Elke droom is een reis door onbekend gebied en het einde daarvan het begin van een nieuwe reis. Ik kan daarin helen, alternatieve werkelijkheden ontdekken. Je wil niet weten wat ik al heb meegemaakt.’

Ze onderdrukte de neiging om nee te zeggen. 

Hij wees naar de stapel boeken. ‘Net als jezelf verliezen in een goed boek. Zijn dat de boeken die hij je heeft gegeven?’

‘Ja.’

Hij nam het bovenste boek, bladerde er doorheen met zijn lange vingers. ‘Nice. Eerste druk, beperkte oplage, in goede staat. Een auteur die nog steeds verkoopt.’ Hij sprak op een ontspannen manier, alsof ze tegenover elkaar in een restaurant de menukaart bespraken. ‘Deze zou ik op het stapeltje kostbaar leggen.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Deze blijft op het stapeltje van je vader.’

Ze had Wilfred op een boekenbeurs leren kennen. Zij was studente Nederlandse Taal en Cultuur, hij antiquaar in klassieke boeken. Het was een zonnige dag, schapenwolken. Ze was op het gazon bij zijn kraam gaan zitten en hij, bij gebrek aan klanten, was naast haar komen zitten. Hij had haar een gedicht van Lord Byron voorgelezen, een jong gestorven Engelse dichter en schrijver uit de romantische periode met een leven vol aristocratische excessen, liefdesaffaires en schulden. Ze kon zich zijn sonore stem nog goed herinneren, hoe ze regel naar regel loskwam van zichzelf, er iets wezenlijks verschoof. Het was een apocalyptisch gedicht – de zon was uitgedoofd en de stervende sterren. Vogels vielen uit de lucht; slangen verloren hun gif. 

Die stem, het gemak waarmee ze naast elkaar zaten, de warmte van hun eerste kus. Het was een perfecte dag. 

Niet lang daarna trok ze bij hem in, in zijn tweekamerappartement in het centrum van de stad. Een jaar later werd hun zoon geboren.

Byron legde het boek terug. ‘Ach ja, hij en zijn boeken. Hij was er meer in geïnteresseerd dan in mij. Wat doe je met het huis trouwens? Ga je het verkopen of hou je het aan?’

‘Daar heb ik nog geen moment over nagedacht. Financieel red ik me wel. Waarom? Zoek je een slaapplek?’

‘Tuurlijk. En binnen een week slaan we elkaar de hersens in. Nee, dat lijkt me niet zo’n goed idee.’

Ongewild voelde ze argwaan opkomen. 

‘Of is het geld? Ben je daarvoor gekomen?’

‘Ik wilde gewoon even zien hoe het met je gaat. Meer niet.’ 

Hij had zware, geruststellende stem, vol zelfvertrouwen. 

Misschien wel te veel.

‘Stel,’ begon ze, ‘ik ga naar de notaris en laat hem je kindsdeel uitbetalen. Blijf je dan weg?’

Hij ademde diep in en liet een lange stilte vallen. Op zijn gezicht was een uitdrukking te zien die ze niet kon thuisbrengen. 

Een tijdlang keken ze elkaar aan.

‘Heb je ooit van mij gehouden?’ vroeg hij.

Haar antwoord kwam zonder aarzeling. 

‘Vanaf de geboorte. Elke seconde. Jij was mijn adem, mijn licht. Ik aanbad je. Je kon niets fout doen in mijn ogen.’ 

Ze slikte. ‘Later werd dat anders.’

‘Later werd dat anders,’ herhaalde hij zacht.

Even zei hij niets. Toen vroeg hij: ‘Waarom geloofde je me niet, toen?’

‘Ik weet niet waarover je het hebt.’

‘Ja, dat weet je wel.’

Een traan stroomde over zijn wang.

Haar gezicht stond hard. ‘Stop,’ zei ze. ‘Niet doen, niet huilen. Je kunt je hem niet de schuld geven van jouw fouten. Zo werkt dat niet. En hij heeft gezworen dat het niet zo is. Je hebt het gedroomd.’

‘Ik kan er niets aan doen,’ zei hij; de stem onvast. ‘Ik moet gewoon huilen.’ Hij veegde zijn wangen af, alsof hij zich weer toonbaar wilde maken. 

‘Hij heeft me aangeraakt…op een manier die niet past. Meerdere keren. Tot mijn veertiende. En ja, ik droom erover. Waarom denk je dat ik in de drugs ben gevlucht? Het enige goede wat ik eraan overhield is, dat ik nu, als oneironaut, mijn dromen zelf bepaal. Niet hij.’ 

Byron stak zijn hand uit, legde hem op de hare: ‘Je kunt me geloven.’

Zijn hand bleef liggen. 

Ze was te verbouwereerd om haar hand terug te trekken. Weer vielen haar zijn lange vingers op. 

Half fluisterend zei ze: ‘Je vader zei hetzelfde. Op zijn sterfbed.’

‘Dan loog hij.’

‘En daarmee zijn we terug bij het begin.’ Ze haalde haar hand weg. ‘Laten we elkaar niet meer zien, Byron. Ik denk dat dat het beste is. Ik leid mijn leven. Jij het jouwe.’

‘Als dat is wat je wil.’

‘Ja. Dat wil ik.’

Hij stond op. 

‘Ik zal aan je denken, moeder. Als je oud en behulpzaam alleen in dit huis zit.’

‘Doe geen moeite. Ga lekker je leven wegdromen.’

‘Niet mijn leven. Wat ervan over is.’

‘Whatever.’ 

Ze keek hem na. In de deuropening bleef hij even staan. Zijn hoofd boog. De schouders zakten af. 

Ze hoorde zijn hakken op het hout van de gang, toen het dichtslaan van de voordeur. 

Verdriet sloeg als een moker tegen haar borstkast. De serre begon te draaien. Ze greep zich vast aan de leuning van de stoel om niet meegezogen te worden. Ze had niet moeten luisteren. Hem eerder weg moeten sturen. Nu zat ze met twee versies van een verhaal – en met geen van beide kon ze iets. Het beste kon ze gewoon maar weer gaan lezen. 

Ze nam het boek, zocht de bladzijde waar ze gebleven was.

Boven in de hoge lucht kon je gemakkelijk ademhalen, en tegelijk met de lucht ademde je een wezenlijke gerustheid en lichthartigheid in. In de hooglanden werd je ’s morgens wakker met de gedachte: hier ben ik waar ik zijn moet.

Daar wilde ze zijn. In de hooglanden.


The Grand – Joséphine de Vries

 

Wat is troost, denkt hij, terwijl hij twee beurse sinaasappels van de barokke fruitschaal haalt en met een frons aan de jongen achter de receptie geeft. En waar vind je het? Met zijn zakdoek wrijft hij een doffe plek op het marmer weg.

‘Elke ochtend de sinaasappels controleren, Mahud, ik wil geen bruine meer zien’

Verdoving voor het onverdraaglijke. Hij vervolgt zijn ronde naar de conciërges, die in hun zachte, donkerblauwe uniformen de bagagestroom in goede banen leiden. Mensen worden verraden door geliefden, vernederd door meerderen, verlangen naar onbereikbaarheden. Ze werken elke dag opdat ze dat de volgende dag weer kunnen doen, gaan dan dood en zijn voor altijd weg. Dat is onverdraaglijk. En waar vindt een mens dan troost? O, nee, nee, nee. Nee, zo doen wij dat niet. Iets sneller dan hij zichzelf normaal gesproken toestaat – het is hier tenslotte geen renbaan – stuift hij door de grote entreedeuren naar buiten en houdt de jonge piccolo die op het punt staat de deur van een taxi te openen, met een gealarmeerde blik staande.

‘Jongeman! We maken altijd eerst de deur aan de hotelzijde open, dán pas de andere, zodat gasten zo snel mogelijk de onplezierigheid van de helaas onvermijdelijke reis achter zich kunnen laten. Het réchterportier, gezien vanaf de neus van de auto, openen we met de réchterhand, dit zou zelfs voor u te onthouden moeten zijn, waarna wij ruimte maken voor een heer om op eigen kracht de beslotenheid van het vehikel te verlaten. Een dame’, hij slikt, ‘reiken we de hand. Kijk.’ Hij maakt met een zwierige beweging het rechterportier open, waarna hij zijn hand uitstrekt naar de vrouw die eruit stapt. 

‘Marie’, zegt hij zachtjes

Haar ogen van karamel. Nee, natuurlijk niet. Dat kan niet. Hij heeft haar vanmorgen thuis achtergelaten, bleek gezicht op wit katoen.

‘Mijn jonge collega hier zorgt voor uw bagage. Welkom in The Grand, mevrouw.’ Zijn opgetrokken wenkbrauwen dirigeren de jongen naar de achterbak.

Het is al even geleden dat hij zijn werkplek voor het laatst via de hoofdentree binnenging, meestal neemt hij de personeelsingang aan de zijkant. Vanaf het hoge, gewelfde plafond verspreiden honderden bolle gloeilampen in bronzen armaturen een warm licht over de marmeren vloer die glanst in een kleurenpalet van slagroomgebak. Aan weerszijden van de ruimte staan balies als beeldhouwwerken, rondom ingelegd met edelsteen dat de kleur heeft van in zonlicht gestold zwembadwater. Het geroezemoes van komende en gaande gasten, de vage geur van seringen, het aangename geklak van zijn leren zolen op de stenen vloer, houden hem vast en aaien hem over zijn rug. Het is alsof je een kerk binnenloopt, denkt hij niet voor de eerste keer. In de kelder, waar de conferentieruimte is, is het rustig vandaag. Opluchting doortrekt hem. Vergaderzalen in hotels zijn als kankergezwellen, onvermijdelijk, maar vreemd aan de natuur van het hotel. De kale zalen nemen de noodzakelijkheid van het leven mee naar binnen in een wereld die hij met zoveel toewijding probeert te beschermen tegen het normale.

‘Het wezen van een kerk is zoals ik wil dat er van mij gehouden wordt. Ontzagwekkend en teder tegelijk.’ Zoiets had ze gezegd, die keer toen ze in Rome het zoveelste kerkje binnenliepen. ‘Daarom kan ik ze niet weerstaan.’ Later, op het terras, had ze hem aangekeken van boven haar glas single malt, en gezegd; ‘wat denk je, Jules, kun je dat?’ Haar slanke handen staken een sigaret op, ze inhaleerde met haar ogen dicht. Op haar uitademing had hij ja gezegd. 

Een oudere dame scharrelt rond op de gang, probeert een deur.

‘Mevrouw, wat kan ik voor u doen?’

‘Ik zoek de ontbijtzaal’

‘Die is op de eerste verdieping. U bent nu op min een.’ 

‘Ah’, zegt ze vrolijk en probeert een andere deur.

‘Ik breng u er wel even naartoe’ en hij neemt haar bij de arm.

Kinderen waren niet gelukt. Andermans mijlpalen altijd pijnlijk. Een rugtas aan een vlaggenstok, een bruiloft, een kleine in een al gerimpelde hand; beelden vervangen door feesten en werken, misschien te veel. Waar vind je troost als het leven, het einde, zich aan je openbaart? Muziek, ritueel, schoonheid? De aanraking van een ander? Hij had haar vastgehouden en haar tranen opgevangen met zijn schouder. Gezegd dat het goed zou komen. Zijn laatste stop is de lobbybar, die achter in de ontvangstruimte op een verhoging geplaatst is. De barman wrijft de glazen glanzend, achter hem torent een drankenkast als een orgel. Op de lage ebbenhouten salontafels ontbreken de verse bloemen. Kruimels ontsieren her en der het bloedrode wollen tapijt.

‘Beste man, wat doet u met die glazen? Heeft u enig idee wat we hier aan het doen zijn? Waar u eigenlijk bent?’ Onuitstaanbaar onvermogen.

‘Wat wij hier doen, jonge vriend, is het bedrijven van perfectie. Zodra onze gast door die grote glazen deuren, die zodanig precies op het juiste moment open worden gedaan, dat hij zich niet genoopt voelt zich te haasten, maar ook zijn tred niet hoeft te matigen, nee, gewoon precies in het tempo dat hem op dat moment blieft, naar binnenloopt, wordt hij opgenomen in een wereld die niets meer van doen heeft met de onvolmaakte puinhoop daarbuiten, waar hij in dienst staat van iets of iemand anders, overgeleverd is aan de grillen van het lot, want hier is alles dienstbaar aan hem, die, waar hij ook kijkt, slechts glanzende volkomenheid waarneemt, slechts glimmende perfectie, onverscheurd en ongebroken. Terwijl wij in alle behoeften van onze gast voorzien, zonder hem daarvan bewust te maken, noch van zijn behoeften, noch van ons, de mensen die weten wat hij nodig heeft en hem dat geven, benaderen wij de oceanische heelheid van een foetus in zijn moeder. U lijkt te denken dat u in een hotel werkt, maar dat is een grove misrekening. Dit hier’ hij maakt een pirouette op zijn hakken met zijn armen wijd, ‘is een baarmoeder van marmer en fluweel.’

Hij rukt de man achter de bar vandaan en duwt hem op zijn knieën, zijn neus boven de kruimels.

‘En in een baarmoeder liggen geen kruimels. Stofzuigen dus. Als de wiedeweerga.’

Ze had hem verteld hoe hij haar aan moest kleden als het gedaan was. De jurk met de knoopjes aan de voorkant, haar knieën bedekken. Hij zou het doen, zodra hij kon.


Blauberg Sileo, Ø 100mm – Lander Govaerts

 

Niet omkijken. Ze zit me op de hielen. Maken dat ik hier weg ben; hét vermijden. En daarom: de vlucht vooruit nemen. Gewoon sneller de gang doorstormen -de kantoorvloer steeds verder achter me laten. Slechts op deze manier uit het bereik van het mij achtervolgende diensthoofd blijven. Niet weten hoe om te gaan met het nalaten van de door haar gegeven printopdracht. Onbeholpen zijn in hoe nu nog te handelen; hoe hier voorbij te gaan. 

Desondanks toch vertragen; denkend: waar nu toch heen? Maar ook zeker niet te veel minderen in vaart, want plots -een inzicht. Ten volle beseffen waar naartoe, en dat dus vastgrijpen. Maar toch ook twijfel, het nogmaals afwegen. Niet de lift met zijn hakkende spiegels, niet de bijkeuken vol verkleurde koffiemokken. Nee, zeker niet daar -daar waar ik Johan zag. En in zijn hand, het stijgend en dalende mes. Op en neer schipperend tussen het potje kip-curry en zijn mond. Enkel een mes en een tong en het legen van een vlootje tot er niets meer over was. Niet kokhalzen. Nu niet. Straks niet. Het binnenhouden. Doorzetten. In beweging blijven; het weerstaan. Eén vluchtroute over, nog even voortmaken, komaan! Geen tijd te verliezen hebben. Sneller die voeten van links rechts links…en daar: een me de weg wijzend toiletpictogram dat me te hulp schiet. Dus nu dan toch -opluchting. De bevestiging van het bestaan van mijn bestemming. De bewegwijzering dankend, want zomaar verscheen het daar. Net wanneer ik dacht dat ik vergeten was -dat ik voor goed alleen zou zijn. Toch nooit helemaal alleen; zoals nu weer. Opgejaagd door mijn diensthoofd. De hete adem voelen -haar edelhertige hijgen. Bijna mijn nek rakend, maar ik die niet opgeef; die snelheid maak, die het aanga! Maar de toiletaanduiding dus, in de vorm van een pictogram: een richting. Me voorbij deze afgrond loodsend, verder de gang door flitsend. Om eindelijk bij de deur aan te komen.

Het aangejaagde licht schiet door de toiletruimte heen, vreet het duister op; en bijna tegelijktijdig, al toch niet helemaal: de ventilatie die aanspringt. Stormend, slurpend; dat lurken en stompen, zomaar het leegzuigen van de lucht uit dit sanitair vertrek. Maar weten dat ik die nodig heb. Moet mijn longen vol happen. Nu het nog kan! Snel de wc in de hoek van de ruimte instormen. Niet moeten gaan, maar toch mijn broek laten zakken. Neerzitten. Hopend op het mij afkoelende porselein onder mijn ontblote billen en dijen. Niet vinden wat ik zoek. Enkel een toiletbril uit plastic, opgewarmd door Johan. Of nee, niet Johan. Hij verlaat het op mij veroverde bureau in de kantoorruimte niet. Wetende dat hij de van mij geroofde stoel en bijhorende tafel met monitor anders zou kwijtraken. Net zoals ik mijn plaats in de clean desk ruimte deze ochtend aan hem verloor. Het moet een andere collega zijn, iemand die ik niet ken. Maar toch ook opgelucht. Dat ik eindelijk in de toiletten ben: op de bril, met neergedaalde broek. Nog steeds ademend. Niet opgevend. Enkel het razen van de blazer horen. Dus snel; enkele vellen toiletpapier afrollen en tot propjes vouwen. Al is het eerder een persen, een platwalsen. Zodat het geluid eindelijk stopt. Dat de zelf gedraaide oordopjes alles opzuigen en meenemen. Nu gehaast het wc-papier in mijn gehoorgang proppen. Dit zal werken, dit is mijn redding. Ik duw, en: 

Stilte.

Het heeft gewerkt! Springen en dansen en schreeuwen wil ik! Eindelijk vrij, hét eindelijk overwonnen. Inademen, longen vol teugen. En dan nu een plan opstellen over hoe ik terug naar mijn diensthoofd kan. Om te tonen dat ik de volgende opgelegde taak wel keurig zal uitvoeren. Benadrukken dat ze me niet kan ontslaan; dat ik een kind heb dat komt. Tot plots -het weerkerende razen. Beseffend dat de ventilatie hier iedere twee minuten voor enkele seconden uitvalt en weer opstart. Dat hoop niet voorzien is in ruimtes zonder ramen. Merkend dat de proppen niks tegenhouden; zelfs niet het minste briesje. Het dan maar over een andere boeg gooien. Wendbaar zijn; steeds vijf stappen vooruitdenken. Aan vrolijke zaken proberen denken; dat het op de kantoorvloer niet zo erg is als ik altijd denk. Dat alles goed zal komen als ik gewoon braaf en flink en sterk ben. 

Onverwachts beseffen dat ik niet meer weet hoe ik hier ben beland. Maar ineens een vol inslaand besef. De toelatingsproef aan de fotografieschool! Juist! De radicaliteit, de kwetsbaarheid; de zelfexpressie! Niets hadden ze begrepen van mijn werk. Niet aan terugdenken, er voorbijgaan -over de schaduw van het verleden heen stappen! Mijn werk werd geconfisqueerd, onzichtbaar gemaakt, vernield. Permanent geweigerd, geen kans meer krijgend om nog eens mee te doen. Dus vanaf dan, nooit meer kwetsbaar. Nooit meer begrepen.

Geen andere optie hebben dan onmiddellijk een plan opstellen. Hoe zal ik buitenkomen? Hoe de rest van deze werkdag hanteerbaar te maken? Op welke wijze dien ik mijn diensthoofd tegemoet te treden? En vanuit dit punt van focus: de terugkeer van het duister. De automatische sensor die besluit het licht te doven na het niet-detecteren van beweging. Nog heel even het razen van de ventilator, heel kort maar. Maar uiteindelijk -stilte. En dan, tegen alle verwachtingen in: het oplossen van mijn angsten. 

Zowaar overvallen door rust, een gevoel van vrede. Het slome in- en uitademen. Kalmte. Het ingehouden druppelen van het verlies op de kraan. Het ontspannen van mijn lichaam. Onverwacht niet meer bang zijn voor het donker. Ineens een klik makend: dat ik niet enkel stoer en sterk moet zijn om te overwinnen. Dat ik van niets of niemand bang hoef te zijn. Zeker niet van mijn diensthoofd. Dat het ook mensen zijn zoals ik: met angsten, wensen, zelfs liefde -vol opeengestapeld falen en onvervulde dromen. Zoals wij allen in dit kantoor, die ondanks alle tegenkanting proberen zorgen voor elkaar. Dus nu erkennen dat de zon voor ieder van ons schijnt. Dat we die moeten vieren, elkaar moeten strelen, in de armen nemen -en nimmer bang hoeven te zijn dat de omhelzing ooit zal stoppen. We mogen HR niet laten winnen door ons allemaal tegen elkaar op te zetten, ons uit elkaar te spelen. Om ons laatste restje verbinding weg te wassen met hun klinische structuren. Dus ja. Ik zal mijn rug rechten. Nooit meer alleen de nacht doorploegen. Ja-zeggen tegen het leven! Ja, zeg ik. Ja! Ik schreeuw, ik adem: het licht, het leven; ik schreeuw, ik adem: het licht, het leven; met trek- en stootkracht; standhouden. Onbuigzaam de zon tegemoet treden!

Uit het niets -het schrikwekkend openen van de deur. Een collega die bruut de toiletruimte binnenstormt. Het licht dat aangaat. De Blauberg Sileo, Ø 100mm ventilator die weer onbedwingbaar begint te razen. En ineens het koud zweet oproepende besef, al is het eerder een alles omverwerpende twijfel -of ik de deur van de toiletcabine wel in het slot heb gedraaid. Slechts drie seconde voor mijn collega de deur bereikt, drie tellen om dit uit te zoeken! Onder het weerzinwekkende daveren richt ik mijn blik op het toiletslot dat me horizontaal aanstaart. Welke richting betekent gesloten?

Het onontkoombare inslaan van de feiten: Lap! De deur is los. Dit kan niet anders! Onoplettend zijn geweest. Het in de chaos van mijn binnentreden vergeten zijn, maar mijn collega’s voetstappen sluipend dichterbij horen komen. Hij gaat de deur openzwaaien en me zien zitten! Snel dat slot omdraaien! Voor het te laat is!

Ik grijp en graai en klauw maar de afstand die ik moet overbruggen is te groot. Dus geen andere mogelijkheid hebben dan mijn billen van de bril lichten, opstijgen richting deur. Nog twee seconden! Eenvoudigweg gezwind het slot vastdraaien. En zomaar, het stilvallen van de voetstappen. Alleen een diep gezucht en een kletterende straal tegen de bodem van het urinoir. Terug adem happen. Inzien dat ik ongedeerd ben. Zowaar een traan laten van deze overwinning op mezelf en de wereld. Dat ik zo dadelijk veilig ben, beschut voor wat komen zal. Dat mijn collega me niet op de toiletpot zal zien zitten. Dat ik toch één gebeurtenis kan doen buigen naar mijn wil. Tussen het gekletter door -een opborrelend gerochel vanuit de keel van mijn plassende collega. En daaraan herken ik hem. Voor-zich-uitkijkende Johan, mij-niet-opmerkende Johan. Net hij mag mij niet zien! Ik moet stil zijn. Zodat ik verder niet opval. Stiller! Dat hij snel weer naar de kantoorvloer vol clean desks gaat en doorwerkt. Vooral niet bewegen nu! Zonder verpinken zou hij me verraden; mijn diensthoofd tot bij me leiden. Waarna ze hem gierend zou opzwepen tot hij met zijn in kip-curry gedrenkte vingers het slot openbreekt, me vastgrijpt, en met ontblote billen tot in het printlokaal sleurt. En ik smeek haar of ik nog één kans krijg, schreeuw dat ik het nooit opgeef! Toch geen gehoor vinden. Enkel Johans greep voelen –en het onophoudelijk stoten van mijn hoofd tegen het printapparaat. Dus daarom stil zijn! Wachten tot hij buiten is. Zodat het licht uitgaat –dat de automatische sensor mij niet meer detecteert. Wetend dat het donker me dan meeneemt, opslokt, wegwast. 

Dat ik eindelijk zal zijn uitgewist.


Zinlozen – Lila Maria de Coninck

 

• E

Eensluidende dagen kantelen naar iets dat er hetzelfde uitziet, maar geladen is, zowel positief als negatief. Leven zonder stroming is bodemloos leven. Geen gevoel of gezien ontpopt de interesse naar verscherping; het is zwemmen in overvloed, een oneindige golf van non-hiërarchische sensorische ervaringen. Een gedaante van een gedaante, een kogelhuls van kalk papier met een knipperende lamp binnenin die het fel rood, het lichaam tot reliëfkaart schijnt met ontelbare wegen, de aderen als rivieren en het knipperlicht dat sijpelt tussen de steken van hechtingen en zich mengt met het zonlicht.

Eensluidende dagen kantelen naar iets dat er hetzelfde uitziet, maar geladen is, zowel positief als negatief. Iets trekt aan de elementen van mijn menselijkheid: ik snak naar een subject waar ik mijn kracht in kwijt kan, de opvulling van mijn kogelhuls om zichtbaarheid te manifesteren, ter bescherming van het bloed en organen tegen apathie. Er is een zon voor mij; licht waarmee het intrinsiek licht zich zal vermengen. Ik wil niet meer meanderen, hetzelfde hetzelfde over mij heen laten stromen. Ik wil een systeem om mezelf te voeden, een getijdengeul zijn waar vloedwater lukraak naar binnen stroomt en het waardevolle sediment dat zij met zich meeneemt in mijn huid laten bezinken om groei te kennen en vernieling.

•• I

In de vroege avond vertoef ik op het afgekoelde goud in de duinen, lijkt het vergezicht een stilleven en ik hoop dat ik ooit het schip in de verte ben, dat ik vanop het dek mijn huidige zelf op dit strand gadesla en mijn liefde verklaar aan wat mij naar dat stille leven heeft gestroomd, het vrijbuitersbestaan van een solitaire opperschipper.

Het water trekt. Zij legt mij eigen kwetsbaarheid op en zet mijn land in een ander licht. Het is zonneklaar: wie alleen aanvalt, heeft nooit te maken met eigen fragiliteit. Daar groeit de angst en ziekelijke nood tot de opvulling van ruimte, de creatie van een landschap dat zich herhaalt tot aan de horizon om nooit te ervaren hoe we ons alleen kunnen voorbereiden op hoe we denken dat iets is.

Op zee is er een ruimte, een ruimte die zich steeds herhaalt, maar steeds anders geladen is, zowel positief als negatief. Kwetsbaarheid is het besef dat het zinloos is om daartegen op te treden. Het is verscherping door de verlichting van de sterrenhemel, een helderheid die we aan land niet kennen. Voor al de aspecten van het leven op zee koester ik angst, maar de dag ik in die open vlakte sta, het water door de patrijspoorten van de platbodem hoor slaan en de golven mij in slaap schommelen, zal ik voelen dat het geneugten zijn waar ik in de wieg voor ben gelegd.

 

••• S

Jij gelooft dat alle talen liefdestalen zijn en ik geloof jou, omdat jij zo een blauwe ogen hebt dat alles wat je zegt als de waarheid klinkt. Toch lijkt het alsof je zelf dat feit eindeloos wikt en weegt, want als de mens de liefde spreekt, waarom brengt onze spraak zoveel wrok en haat ter wereld? Zinloos is, volgens jou, het meest zinvolle woord om menselijk kwaad te beschrijven. Een woord dat de bewegingsredenering tot spreken ontmaskerd. Echter weet ik dat je graag iets meer in al het zinloze wil geloven, in iets anders dan de liefde, want je beseft de gevolgen ervan, al het snode aan wal, maar het lukt je niet om iets fatsoenlijk te bedenken dat niet op de een of andere manier naar liefde herleid zou kunnen worden. Ondanks alles zijn het die paradoxen die je manische zoektocht naar de uitbreiding van communicatie voeden. Ze trekken je naar een ander leven toe, alleen door je een nieuwe taal te leren: een taal gemaakt voor en door de liefde, maar gebruikt voor geweldpleging en calamiteiten.

Je was jong geweest en nieuwsgierig. Vader had een overstroming voorspeld door zijn vinger in de aarde te steken en jullie waren net op tijd gevlucht met een geit op het dak en een paar kippen op de schoot. Er bleef niets meer over van alles wat het leven tastbaar had gemaakt, een lichaam had gegeven. Maanden later, toen het vloedwater was teruggetrokken en wat en wie er overbleef kon opdrogen, gingen jullie terug. Je moeder had het steeds over dankbaarheid tonen aan mensen die baden voor een goede afloop, maar toen jij kinderen op school overtuigde om te bidden voor extreme regenval, zodat ook jullie konden leren zwemmen, sloeg ze je voor godslastering.

– T

.Ver-.dien-.en-ze niet-alle .maal-de-.lief-.de van-jou-.een / jong-e .na-.ï .ve-mar-co-nist?

     Volg                                                                         mij         

                            
Let-.op-je stiltes soldaat / .of-.al-.je let .ter-.s .ver-me-.nge-.n

Kom                                                               stil                                   

je stiltessol daat / .of-.al-.je lett-.er .s .ver-me-.nge-.n

Tot                                                           snel                          

 

Ik verwacht dat je mij de rug toekeert, mij in het ongewisse laat, maar jij blijft staan en kijkt recht door mij, alsof je ogen pas achter mij open gaan, schuilend achter de cryptografie van je boodschap, het mysterie dat je intrigerend maakt.

Onze verhouding is bloedstollend cryptisch, je speelsheid zindert na, ik kan niet stoppen met glimlachen. Je bent de ludieke parel en de hardnekkige zeeoester en ik ben dronken van je en nieuwsgierig naar hoe jij met je vernuftige taalverbasteringen een nieuwe wereld voor mij gaat ontvouwen. Wat ons tot magneten maakt, is zo eigen dat het niet anders kan dan het geheim houden, voor de conservatie van verbinding. Jij hamert op het feit dat het betrekken van mensen zinloos zou zijn en dat verwoord je alleen zo, omdat het pal tegenover de liefde zou staan die we delen, voor cryptische communicatie en voor elkaar. Het zou leiden tot desacralisatie van intimiteit, waardoor we die later niet zullen herkennen in onze verhouding tot het leven op zee: kwetsbaar, oneenzaam en de verademende lichtheid van iets dat voortdurend stroomt en verandert.

 

— M

“.di-.dit dah-.di-dah en .di-dahdahdah .di-.dit .di-dahdahdah vinden de
mensen zinloos.”

Ik weet nog hoe ik mezelf even rood voelde worden als de schemering. Het had zo weinig tijd voor je gekost om mij .di-dahdahdah .di-.dit .di-dahdahdah te noemen of misschien waren er uren verstreken en was de zon onmerkbaar een tijd in de hemel blijven plakken, zo geel en voedzaam als de dooier van een spiegelei. Ik was je .di-dah-dah-dah .di-.dit .di-dahdahdah en jij was mijn .di-.dit dah-.di-dah en het vergde een paar dagen voordat ik jij .di-dah-dah-dah .di-.dit .di-dahdahdah noemde en ik je .di-.dit dah-.di-dah.

 

.- A

Ik geniet van je knipogen en hoe je mij liefkozingen kauwt in het ritme van de laatste letters die we leren. Toch is je discretie soms moeilijk te verteren, al kauw ik honderden malen. Ik vraag mij af of je mij gebruikt als oefening om de morse code te belichamen, een spiergeheugen aan te leggen. Ondanks de bevestiging van je gehechtheid die ik dagelijks ontrafel in alles wat je doet, het lijkt allemaal voor mij te zijn, het abstracte gedicht in je gefluit tot de vuile praat die achter het tempo zit dat jij aanneemt als we de liefde bedrijven:

… -. . .-.. / …- . . .-..
Snel            Veel        

 

-. N

Het laatste dat ik wil is je teleurstellen, maar het lukt me niet om alles te vernauwen tot cognitieve processen. Het vergt ontzettend veel denkwerk om steeds synchroon met je een stap vooruit te zetten, laat staan je een stap voor te zijn. Het is enorm druk om bij je te zijn en je tegelijkertijd te begrijpen. Jij kan niet verdragen dat het ontcijferen langer duurt dan dat ik geil ben. Het is voor mij onbegrijpelijk hoe jij het eigen denken dermate kan verdedigen en mateloos opstandig wordt als ik er niet in slaag om seks te hebben met je hoofd, in mijn hoofd. Je keert mij de rug toe en ik keer je de rug toe.

 

-.. D

Het lijkt soms of het vinden van oplossingen inherent is aan het begin van het einde. Ik heb je taal, je liefde, leren spreken, misschien net omdat onze wegen ooit moesten scheiden. Het zorgde voor de vernauwing waar we op dat moment nood aan hadden, maar het bracht ook hiërarchie en binariteit in alles dat we meemaakten. We baarden ons vaak zorgen over later, maar zowel de afstand die het afscheid afdwong en het afscheid dat de afstand afdwong, was uiteindelijk de sleutel tot onze oneindigheid. Het moet zo zijn dat wij niet verder samen mochten zijn, waarschijnlijk omdat wij tot niets samen in staat waren, gemaakt om niets anders dan elkaar te voelen en ons samen rijk te achten. Het is beter om niemand en thuisloos te blijven, want het leven zorgt voor ons, maar wij moeten leren voor onszelf te zorgen.


Honderd streepjes – Benoit van der Cruysse

De koek ligt op het houten plankje, naast de vlek die lijkt op een draaikolk. “Als ik ‘m niet mag opeten,” zeg ik, “bijt dan op je lip.” 

Ik staar naar vaders lip. Wacht. 

Moeder zucht en veegt met haar pink de kruimels in een lijn. 

“Tessa, alsjeblieft.” 

Ik bijt in de koek. 

Vader kijkt weer naar het schilderij met de wolken. Wat ziet hij dat ik niet zie? Ik schuif van mijn stoel en ga vlak voor hem staan. Ik steek mijn tong uit, duw mijn neus  omhoog. 

Zijn ogen gaan dicht. Dan weer open. 

“Ha,” zeg ik. “Standbeelden bewegen niet. Jij verliest.” 

Ik vind nog wat brokjes in de zak cornflakes. Mijn natte vingertop wint altijd.  Omdat vader gestopt is met werken, is er volgens Karel straks geen geld meer voor eten. Dan  vermageren we, zegt hij, tot alleen ons skelet overblijft.  

Hij wijst naar zijn ribben.  

“Dit is Rob,” zegt hij. “En dat is Bart.”  

Ik tel de dagen dat vader niet praat. Elke dag een streepje in mijn schriftje.  Zevenennegentig vandaag. 

Morgen is hij jarig – maar eerst doen we hem lachen. 

Karel steekt zijn hoofd naar voren, als een eend op zoek naar brood. 

“Doe het,” sist hij. 

Ik schud mijn hoofd. Eenden kunnen niet praten. 

“Kom op.” 

Ik draai me naar vader. 

“Wat is groen en glijdt van een berg?” 

Vader zit stil. 

“Zeg het,” snauwt Karel, zijn ogen groot. 

“Een ski-wi.” 

Niets. Vaders schouders hangen naar voren. 

Misschien zei ik het niet luid genoeg. Misschien is hij vergeten hoe te lachen. Vroeger lachte  hij om al mijn moppen. Misschien is hij bezorgd omdat er straks geen eten meer is. “Het was het proberen waard,” zegt Karel. Hij lacht. 

Ik kijk naar zijn gezicht, naar de moedervlek op zijn wang. Ik wil hem eraf krabben. 

Ik loop naar mijn kamer. Tussen de krakende planken zitten zwarte groeven – diep, met  monsters erin. Ik spring – ontwijk ze. Plank. Groef. Plank. Aanraken is vallen. Ontwijken is  leven. Weer niets, monsters! 

Moeder ploft naast me neer op bed. 

“Gaat het, schat?” vraagt ze. Ze praat door haar neus. 

Ze neemt mijn hand. Haar vingers trillen sinds vader een standbeeld werd.

Ik haal mijn schouders op. 

“Mensen zijn… als batterijen,” zegt ze. “Soms zijn ze leeg.” 

Normaal is alleen het randje rond haar ogen rood. Nu ook het wit – alsof ze buiten de lijntjes  heeft gekleurd.  

“En vader is leeg?” 

Ze lacht. Maar er zijn geen kuiltjes in haar wangen. Dan telt het niet. 

“Ik vrees het. Hij moet een tijdje opladen.” 

Waar moet zijn stekker? Waar moet die van mij? In mijn rug? Toch niet mijn neus?  Ik durf het niet te vragen.  

“Hoe lang duurt dat?” 

“Ik weet het niet.” 

De dag erna vieren we vaders verjaardag. Even alles vergeten, zei moeder. Ik vergeet niets – ik schrijf alles op. Ze draagt zijn trui. Ze lijkt gekrompen. Haar sigaret knettert als ze eraan  zuigt, op het uiteinde kruipt een oranje streepje.  

We maken vaders lievelingstaart – chocolade en aardbeien.  

Ik kijk naar vader. Hij zit op de bank en kijkt naar zichzelf in de televisie. “Is hij opgeladen?” fluister ik. 

Moeder stopt met roeren. Haar wallen zijn oranje – ik zag haar er iets opsmeren. Van mij  hoeft dat niet. Van mij mag ze wallen hebben. 

“Ik hoop het,” zegt ze, en roert weer verder. 

Even later aan tafel tel ik de kaarsen.  

Eén, twee, drie, vier – ook al is hij geen vier. Hoe oud is hij eigenlijk?  “Zullen we zingen?” vraagt moeder. 

“Hij hoort ons toch niet,” zegt Karel.  

Moeders mond opent, maar ze zegt niets. 

Ze steekt drie vingers in de lucht. 

Twee. 

Eén. 

“Lang zal hij leven, lang zal hij leven…” 

Ze zingt luid – alsof ze hoopt dat de buren het horen. Karel zingt Antarctica in plaats  van gloria. Met mijn ogen duw ik hem van zijn stoel. Het lukt niet. Ik mummel mee. Vaders ogen staren naar het tafelblad, net naast de taart. 

Na het lied is het stil. Even lijkt het alsof vaders ogen iets doen. Maar het zijn de kaarsen die  flakkeren, alsof ze knipogen. Eén kaars dooft vanzelf.  

Karel schuift de taart naar zich toe en blaast de rest uit. Een sliert rook kronkelt omhoog. We eten elk een stuk taart. Behalve vader. 

“Kom,” zegt Karel. “We gaan in de tuin.” 

Ik zet mijn vork recht in vaders stuk. Karel zet het zijne erin. Dan moeder.  Buiten is de zon fel, de lucht helder. Het gras prikt aan mijn voeten – ik ben een reus en  vertrappel het.

We springen op de trampoline. Botsen tegen elkaar, lachen – even. Het rubber piept bij elke  sprong. 

Er zijn alleen de zon, onze huid en botten die elkaar raken, en moeder die kijkt en lacht. De lucht plakt aan mij zoals plakband aan mijn vingers. 

Boven mij schuift een vliegtuig voorbij. De wolken eten het op. 

Dan kijk ik naar het keukenraam.  

Hij zit er nog. Zijn stuk taart voor hem. De drie vorken steken omhoog.  

Die nacht word ik wakker. De maan valt ongehinderd binnen en raakt de vloer.  Ik lig op mijn buik, armen langs mijn lijf, gezicht in het kussen. 

Ik kijk opzij. De rode streepjes op mijn radio vormen een twee, een dubbele punt, een nul en  een drie. 

Dan hoor ik een krassend geluid. Mijn ogen schieten open. 

Misschien zijn het ratten. Drupt er ergens water? 

Ik trek het laken op mijn matras, zodat niets de grond raakt. 

De deur staat open. Ik wil kijken maar durf niet.  

Dan hoor ik gepiep. Muizen? 

Ik doe het licht aan, schuifel naar de deur. 

Kras. 

Drup. 

Piep. 

Voor Karels kamer wordt het luider. Ik kijk binnen. Zijn hoofd ligt op zijn armen. Het geluid komt uit hem – heel zacht. Zijn schouders gaan op en neer. 

Misschien wil hij toch geen skelet worden. 

“Karel?” vraag ik. 

Zijn hoofd schiet omhoog. Hij kijkt achterom. 

“Wat doe jij hier?” vraagt hij.  

Hij wrijft over zijn ogen.  

“Niets,” zeg ik.  

Ik wrijf in mijn nek. Mijn kin trilt.  

“Ik bedenk wel iets, zus,” zegt hij.  

Ik loop terug naar bed. Trek het laken over mijn hoofd. Als een schild.  Mijn hart slaat snel, stopt soms even. Dan slaat het twee keer achter elkaar. Alsof het iets wil  goedmaken. 

De volgende ochtend hoor ik moeders stem – scherp, bijtend. 

Er valt iets. 

Ik loop de gang in, stop drie tegels voor de keukendeur. Ik gluur langs de rand. Op de grond liggen scherven. 

Moeder staat achter vader, armen gestrekt tegen de koelkast. 

“Godverdomme, Jan.” 

Vader beweegt niet. Alleen zijn pupillen glijden naar rechts. Dan naar beneden. Ze draait zich om.

Onder haar ogen hangen zwarte vlekken, als een mislukt schilderij. Ze ademt diep in. Haar schouders trekken omhoog. 

“Zeg iets, godverdomme.” 

Niets. 

Ik wil schreeuwen. Naar hem. Naar haar. Maar er komt niets. 

Ze port zijn achterhoofd. Zijn hoofd zwiept naar voren. 

Dan weer. 

En nog eens. 

Tot hij bijna de tafel raakt. Heen en weer. Als een kapotte pop. 

Zijn gezicht doet niets. 

Mijn vingertoppen prikken. Mijn hals voelt warm, alsof er een hand op drukt. Moeder beukt haar voorhoofd tegen het zijne. 

Nog eens. Een doffe klap.  

“Kom terug,” roept ze.  

Haar handen knijpen in zijn schouders. Haar vingertoppen zijn wit.  Ze spuugt op zijn hoofd. Een dunne speekseldraad blijft hangen. 

“Ik kan niet meer.” 

Ze maakt een piepend geluid, als een ballon waar je langzaam de lucht uit laat. Vader legt zijn vingers op die van haar. 

Ze legt haar hoofd op het zijne.  

De koude muur drukt tegen mijn schouder. 

Mijn hart bonkt. Bonkt. Bonkt. 

Dan is het stil. Stil zoals wanneer ik mijn hoofd onder water houd. 

Ik sluip naar zijn kamer. Neem zijn pyjama. Hij ruikt naar vader. Naar zweet en slaap.  Ik trek eraan. Scheur hem. De stof kraakt. De knoopjes klepperen op de grond.  Mijn armen trillen.  

Wat als hij nooit meer beweegt? Nooit meer iets zegt?  

Misschien verdwijnt je stem als je lang niets zegt. 

Die nacht komt Karel me halen. 

Ik sta naast vaders bed. Hij ligt op zijn rug, handen gevouwen op zijn buik.  Zijn mond hangt open. Hij snurkt, luid, als een stofzuiger. 

Moeder ligt naast hem. Ze houdt hem vast alsof hij anders valt. 

De oplader ligt in het schaaltje waar ik niet aan mag komen. 

De kabel hangt als een touw. 

Karel staat in de deuropening. 

“Doe nu maar,” zegt hij. “Zoals afgesproken.”  

Ik aarzel. Even. Neem de oplader. 

Hij voelt zwaar, alsof het meer dan een draad is. Misschien is het dat ook. Ik kijk naar vaders voeten.  

Ga ik dit doen? 

Ik doe het.

Ik buk en leg de oplader voorzichtig onder zijn hiel. Zoals moeder een handdoek onder me  legt na het bad. 

Karel komt naast me staan. 

Hij kijkt naar het bed. Naar vader. 

“Wanneer is hij opgeladen?” vraag ik. 

Karel legt zijn hand op mijn schouder. 

“Als het lampje groen wordt.” 

Ik klem mijn schriftje tegen mijn hart. 

Bij honderd streepjes stop ik met tellen.


Freddy en de stilte tussen zijn gedachten – Paula Willemse-Lever

 

Nog altijd stond haar stoel tegenover de zijne, leeg, al maanden. In het begin had hij er een  trui overheen gehangen, zodat het leek alsof ze er nog zat. Soms sprak hij hardop tegen haar,  soms alleen in gedachten. 

Sinds de begrafenis van zijn moeder ademde het huis anders, dieper. Het was doodstil, en hij  zweeg met het huis mee. In die stilte was iets onder zijn huid gekropen, een beeld dat hem  achtervolgde. Hij probeerde eraan te ontsnappen, maar het haalde hem telkens weer in. Als  een schaduw die net iets sneller was dan hijzelf.  

Eigenlijk wilde hij schreeuwen. Vanuit zijn tenen. Hij deed het niet. Schreeuwen was voor  anderen, en beneden zijn waardigheid. 

Op het aanrecht stond een tas, gevuld met aardappels uit de moestuin van de Hoge Vlakte.  Zijn ritme, zijn rust. Jeanette had ervoor gezorgd dat hij daar vier dagen per week naartoe  ging. Behalve als de stemmen te luid werden. Dan bleef hij binnen, schaakte tegen zichzelf en  bladerde door de dozen van zijn moeder: oude briefjes, vergeelde krantenknipsels, foto’s  zonder datum, knipsels over oorlogen die allang vergeten waren. 

De stemmen waren er de laatste tijd steeds vaker. Niet alleen ’s nachts, ook overdag: in  spiegels, in het kraanwater, aan de randen van zijn zicht. 

Bij het openstaande keukenraam blies hij de rook van zijn sigaret in trage krullen naar buiten.  Op tafel stond een asbak, ooit een soepkom van zijn moeder. Ze zou nu vast iets gezegd  hebben als: ‘Een soepkom is geen asbak, Freddy.’ Of: ‘Als je dan toch rookt, lucht dan  tenminste het huis.’ Hij glimlachte. Al veertig jaar had ze op dezelfde toon gesproken: half  streng, half moedeloos. Alsof ze al wist dat hij toch niet zou luisteren. En hij wist dat zij dat  wist. 

Diep in hem begon iets te trekken. Zijn hoofdhuid spande zich; iets groeide van binnenuit. De  stemmen leken terug te keren en als splinters langs zijn trommelvliezen te glijden maar ze  trokken zich weer terug, verzamelden zich, wachtend op iets groters. 

Gewoonlijk lag er een waas over zijn dagen. Een matte sluier, net genoeg om de wereld  draaglijk te maken. Maar vandaag was de dag naar binnen gestormd. Rauw en te dichtbij. Het  was hoog tijd voor zijn pillen, en die moesten ergens in huis liggen. 

In de woonkamer lagen kranten verspreid over de vloer, half onder een scheefgezakte kast.  Iets flitste er op de achtergrond. Een apparaat? Of iets anders? Zijn blik gleed naar het  televisiescherm dat nog aanstond. En daar, onverwachts, was het weer. Dat beeld. Een vrouw op een brancard, haar hand op haar bolle buik. Bloed stroomde uit haar mond. Een  man hield haar vast, probeerde haar te beschermen, maar de dood had haar al aangeraakt. Het beeld bleef steken: op zijn netvlies en in zijn borstkas. Waar hij de laatste tijd ook keek:  oorlog, ruïnes, puin en verbrijzelde mensenlevens. De wereld leek bezeten door een  ongrijpbaar monster dat zich traag voortbewoog, steeds op zoek naar een volgende prooi. Zou  het dichterbij komen? Misschien zou het binnenkort ook hier binnensluipen, maar niemand  leek het op te merken. Niet echt. 

In de keuken sloeg de klok elf keer. Het geluid sneed door de stilte en rukte hem los van het  scherm. Zijn gedachten zochten houvast in iets vertrouwds. 

Jeanette. De thuishulpdame. 

Op de dagen dat hij met het busje naar de Hoge Vlakte ging, stond ze steevast om elf uur voor  zijn deur. Dan aten ze samen een boterham en stuurde ze hem richting de douche. Zij had haar regels. Jeanettes regels van de thuiszorg. Een boterham om elf uur. Douchen voor  twaalf. Twee pillen met een glas water. Sinds het overlijden van zijn moeder was zij zijn 

enige houvast geworden. Hij herinnerde zich hoe ze eens, op een gure ochtend, zijn blote  voeten in laarzen had ontdekt. Ze had niets gezegd, alleen zijn voeten gepakt en ze zachtjes in  een bak warm water gezet. ‘Die voeten zijn niet gemaakt voor de vrieskou, Freddy,’ had ze  gemompeld. 

Zijn blik gleed onrustig door de kamer. Waar lagen zijn medicijnen? In zijn jaszak tastte hij,  maar vond niets. Geen roze halve maantjes. Jeanette had hem op het hart gedrukt dat hij ze  elke ochtend moest innemen. Ze zei dat ze hem zouden helpen om grip te houden, om zich  vast te klampen aan wat echt was. 

Hij had geknikt, misschien uit gewoonte, maar diep vanbinnen twijfelde hij of er zoiets als  echt bestond. Daar was hij nooit helemaal zeker van geweest. 

Maar gelukkig zou Jeanette zo binnenkomen. En dan, alsof het de normaalste zaak van de  wereld was, zou ze de pillen tevoorschijn toveren. ‘Ze lagen gewoon even ergens anders,’ zou  ze zeggen. Zoals altijd. 

Vanuit de verte drong geluid de keuken binnen: stemmen, muziek, geroep. Vrolijkheid. Het  kwam van het winkelcentrum. Van zijn plein en zijn bankje, waar hij vaak zat na het werk in  de moestuin van de Hoge Vlakte. Zijn rustpunt van de dag. 

Maar onder het gelach en die vrolijkheid dreunde iets anders. Een trilling. Niemand leek het  op te merken. Alleen hij. Hij bleef luisteren met ingehouden adem. 

Moest hij niet iedereen waarschuwen? Voor dat monster dat steeds dichterbij kroop? 

Met een harde klik sloot hij de deur achter zich en liep met grote passen over de galerij. Alles  slobberde en slingerde aan hem: zijn lange haar, zijn openhangende jas, zijn wijde trui die hij  elke keer weer aandeed en naar zweet stonk. Boven hem zweefde een vogel, stil en gestrekt  tegen het wolkendek. Hij volgde het silhouet. Misschien moest hij zich ook laten meevoeren,  en verdwijnen in iets groters. Maar de wind duwde hem voort richting het feestgedruis. 

Midden op het plein een feestdrukte in felle kleuren. Een ballenbak, als een zee van gekleurde  ballen waar kinderen als vissen in doken. Ze gilden, lachten, spartelden. Hun stemmen  weerkaatsten tegen de winkelgevels als echo’s van een andere werkelijkheid. Aan de rand van  het plein ging een enorm springkussen heen en weer. Daarboven wapperde een spandoek: 5 JAAR DE KLANDERIJ! 

Snel liep hij tussen de mensen door richting zijn bankje, maar de menigte duwde en botste  tegen hem aan. 

‘Kijk uit je doppen, man!’ snauwde een voorbijganger. De woorden bleven kleven in zijn  hoofd en draaiden traag in rondjes. 

Een vrouw in een glitterpak zweefde voorbij, haar handen vol suikerspinnen als trofeeën uit  een wereld waar niemand de naam van wist.  

Hij bereikte zijn bankje. Dat bankje waar hij afgelopen zomer naast zijn moeder had gezeten. ‘Als het je te veel wordt op een dag,’ had ze gefluisterd, ‘kom dan hier. Hier kom je tot rust.’  Tussen de zinnen zweeg ze altijd even, alsof ze haar woorden woog. ‘Ik ben er altijd voor je.  Ook als ik er op een dag niet meer ben, dan blijf ik dichtbij. En zelfs als je me niet hoort, ben  ik bij je in de stilte tussen je gedachten.’ 

Hij had die stilte zo graag even willen terugvinden, zich willen verliezen in haar zachte niets.  Maar het bankje was bezet: tassen, benen, kinderen met plakkerige handen. Hij bleef staan en  schudde zijn hoofd, in een poging iets kwijt te raken dat niet losliet. 

Zijn aandacht werd getrokken naar het podium. Een man in een gestreept blauw pak draaide  aan een rad. Het ratelde en de doffe klanken klonken als een geweer dat geladen werd. ‘En het winnende lot is…’ galmde de stem door de luidspreker. 

Het sneed door Freddy heen, scherp en zonder waarschuwing, alsof er ergens diep vanbinnen 

een schakelaar werd omgezet. Iets donkers dat zich al dagen had opgehoopt aan de randen van  zijn bewustzijn. De beelden drongen zich weer op die hij zo krampachtig had proberen weg te  duwen: de vrouw op de brancard, het kind gehurkt tussen glassplinters, mensen verloren in  stof en puin. En niemand die het zag. Niemand die het echt wilde zien. Niet echt! ‘En het winnende lot is…’ klonk het opnieuw. 

Heel even was hij terug in de keuken. Naar de stoel tegenover de zijne. Zo leeg, zo stil. Een  lege plek die steeds voller werd in zijn hoofd. Alles begon daar. Of misschien eindigde het  juist daar. 

Zijn hoofd vulde zich met geruis. Hij kneep zijn ogen dicht, alsof dat hem zou kunnen beschermen tegen wat zich binnenin hem losmaakte. De stemmen werden steeds harder. Niemand luistert. De grond beeft al. Ze moeten het weten. 

Hij wiegde zachtjes heen en weer, een oud ritueel tegen het bonken in zijn hoofd. Maar de  stemmen klonken dwingender, als bevelen. 

Ze moeten het weten. Nu. Waarschuw ze. 

Zijn voeten wilden naar het podium, naar het rad, de microfoon. Maar hij bleef staan,  verankerd. Zijn lichaam bevroor, terwijl zijn binnenste kolkte. 

Gelach vanaf het podium. Iemand hield triomfantelijk een broodrooster omhoog. Applaus  barstte los en de feestmuziek zwol aan. 

En tussen al die klanken door, hoorde hij zijn naam. 

Eerst zacht. 

‘Freddy…’ 

Toen steeds luider. 

‘Freddy.’ 

Het was haar stem. Van Jeanette. Of iets wat erop leek.


Dilemma – Manuel Gabriels

 

gedichten nestelen zich in de nacht  

sprokkelen ideeën uit achtergelaten uren 

ik pluk woordtwijgjes uit haar broedende zinnen  

zoals gaapmondje en lepeltjesogen 

 

mijn tokkelvingers ontwaken, vogels slapen

hun lied, katten klauwen achter muizen

egeltjes prikken zich veilig 

mijn vrouw kreunt een zucht 

 

ik geeuw in het morgenrood 

haar handen diepen in mijn pyjama 

het bed fluistert een melodie 

als takken in een speelse wind

ik denk aan koffiegeur, mijn wens 

 

groeit tussen dauwzweet en kroezelende lakens  

misschien moet ik minder dichter zijn 


Prins van Perzië – Bart Vandergraesen

 

Alle kleine jongens worden een man, maar soms wordt een jongen een prins.

Ik herinner me nog de ijskoude wintervakantie in 1991. Met mijn oudere broers Wouter en Koen speelde ik Prince Of Persia, een spannend videospel waar een moedige prins door het labyrinth van Jaffar moest lopen. We zaten al een paar weken muurvast in het eindgevecht van dat spel, vol met behendige zwaardvechters en vallende hakmessen .   

Gefrustreerd als we waren om die onoplosbare puzzel besloten we naar buiten te gaan. In onze straat hing een scherpe lucht van houtrook met daartussen een geur van vers bereide soep. Warm ingeduffeld in dikke jassen en met caoutchouc laarzen trokken we het bos van Hammerloo in, onze vertrouwde heimat onder een dikke sneeuwlaag.  

Bij de halvemaanvormige paardenweide zagen we enkele wilde konikspaardjes van de aanliggende manege. Het leken wel sculpturen van ijs bij de bevroren waterput.  Uit de grijze lucht dwarrelden de laatste sneeuwvlokjes, zo fijn als de pelsharen van een vos.  

Ik krabde aan de binnenkant van mijn been, waar de voering van de dikke sneeuwlaarzen me irriteerde. Even later stonden we bij een vijver die door Koning Winter in een ijspiste was herschapen en waar we al snel op stonden te schuiven en te schaatsen. Ik stopte na een tijdje en wandelde wat verder.  Zag ik daar nu een ijsvogel? Schuifelend met mijn handen als een kommetje gebogen ging ik er op af. Misschien kan ik hem meepakken en aan papa laten zien. Zo ver raakte ik niet; plots werd het ijs onder me sponzig, ik wilde terug.  Een stevig gekraak verraste me, deed me meteen een halve meter in het ijs zakken. Ik krijste het uit, de paniek maakte zich meester van me, alles in mijn benen begon te bijten. Ik zakte steeds dieper weg, opgeslokt tot aan mijn middel in het ijs. Koen was rond de vijver gelopen en smeet zijn arm onder mijn oksels, terwijl hij zich met zijn andere arm vasthield aan een boomstronk. Hij gromde inwendig, beet op zijn tanden, ik voelde zijn harde arm en zag zijn dichtgeknepen ogen.

‘Godverdomme! Hou hem vast!’ schreeuwde Wouter die onderwijl ook onvast op het ijs begon te staan. Hij stond tien meter verder te wankelen op de veranderende ondergrond. 

Koen gromde nog harder. Het werd een soort grauw. ‘Ik kan hem niet houden, help dan!’ 

Wouter keek haastig rond, zocht maar vond geen oplossing.  Het ijs kraakte over meerdere meters nu. Strepen van bewegend water onder het ijs.

Ik zakte nog tien centimeter dieper; het ijskoude water beet om zich heen, ik kon niet meer roepen. Mijn lijf kwam stil, overgeleverd aan de hongerige kaken van de kou en beet zich door mijn rug. Koen zei niets, gromde inwendig en verbeet de pijn in zijn rug en armen.  

Net toen ik vlekken begon te zien, stoof Wouter over het ijs. Als een opstijgende eend trappelde hij lichtvoetig over het ijs om snelheid te maken. Het laatste stuk ijs tussen mij en de oever brak hij door daar als een sloopkogel neer te vallen. Met zijn armen – het leek gehard staal – sloeg hij de laatste ijsschotsen aan gruzelementen. Ik werd op het droge gehaald en ze klemden me tussen hun jassen. Ik zag nog net hoe een dorre tak zich al die tijd in de arm van Koen had geboord.  

Die bijtende kou vergeet ik nooit meer; ik kan het nog steeds voelen op die plek, precies waar de tanden van dat ijsbeest in me gingen.  

‘Ik ben gebeten!’ krijste ik hysterisch. 

‘Wat?!’ Wouter zakte onmiddellijk naar beneden om te kijken naar waar ik dacht hij afzichtelijke bijtwonden zou zien. ‘Ach nee joh, je bent niet gebeten, je bent gewoon door het ijs gegaan’.  

Het begon me voor de ogen te tollen en ik zakte door mijn benen, pal op Koen die even was gaan zitten, uithijgend als een oude hond. Wouter greep me en plette me tegen zijn borst. Ik  werd warm gewreven door hun jassen.  De warmte van mijn broers ben ik altijd blijven voelen.

‘Beweeg!’ schreeuwde Wouter me toe. ‘Beweeg!’’, maar ik kon niet meer. De kou had zich diep genesteld in mijn benen.

Ik kalmeerde en de kou werd uit mijn lijf geduwd. We keerden huiswaarts, deden sprongen en oefeningen om op temperatuur te komen.  

‘Zo diep was dat ijs toch helemaal niet?’, vroeg Wouter aan Koen, die met zijn wenkbrauwen fronste. ‘Daar had hij zelf toch uit kunnen stappen?’.  

Koen haalde zijn schouders op. Ze praatten over me alsof ik er niet was. 

‘Godverdomme zeg,’  Koen stopte even, wreef over de plek waar de tak in zijn arm had geboord en pakte een Bastos sigaret uit zijn jaszak en zocht een aansteker. Door alle gedoe en gebuitel was de sigaret gekreukeld. We rookten ons verder warm. Ik hoestte alsof de duivel een vuur stookte in mijn borst maar die hete lucht in mijn longen was heerlijk.

Voor we aankwamen bij ons huis hield Wouter ons staande. ‘Geen woord thuis!  Wie praat, ligt er uit.’ Zijn strenge blik vuurde kogels naar mijn tranen.

Dat moest niet gezegd worden. Onze ouders zouden razend geworden zijn, moeder zou een ellenlange preek afsteken over de gevaren van schaatsen op halfbevroren vijvers maar veel erger, ze zou ons twee weken verbieden om Prince of Persia te spelen.  

Ik denk nog vaak aan deze gebeurtenis, misschien ook omdat in de daaropvolgende zomer mijn oudste broer Wouter plotsklaps verdronk in die vijver. Ik kan nog steeds niet schrijven hoe dat is gebeurd.

Destijds verspreidde het nieuws zich door ons dorp als een vuurstorm. Het ongeloof en de verslagenheid was niet te peilen. In die waas van geschoktheid en gruwen ging de fantasie van het dorp los. Hoe kon dat gebeuren? Heeft iemand hem geduwd? Heeft die jongen – in de dop van zijn leven – de hand aan zichzelf geslagen? Er waren in die periode meer verzinsels dan inwoners in ons dorp. Ik kon alleen maar denken dat het onderwaterbeest was teruggekeerd.  

Hierna slorpte een donkere nazomer ons verder op; de donkerbruin gebeitste blaffeturen van ons huis bleven dicht. Mijn ouders waren mijn ouders niet meer. Ingestorte wallen onder de ogen, stemmen die klonken als slecht onderhouden strijkinstrumenten, het leven uit hun gezicht, gebroken geesten. Dat ongrijpbare wezen van verdriet klauwde en beet ons onophoudelijk. En alle kaarsen en kandelaars van deze wereld konden die duister niet verlichten.  Ogen vol medelijden volgden me overal. Ik gruwde daar toen al. Niets kan mij zo klein laten voelen als medelijden.

In dat eerste jaar na de dood van Wouter beleefde ons verhakkeld gezin zijn donkere middeleeuwen. Koen zat vooral op zijn kamer, geloof ik. Ik weet het niet meer zeker; ik voelde me niet meer thuis in deze ondermaanse puinhoop. Er zat iemand in mijn hoofd maar ik was het niet.

Ook mijn vader was in die dagen in zichzelf gekeerd. Diepe zucht, starre blik, weinig woorden. Bij valavond keek hij minutenlang naar de waterige velden achter ons huis. Hij was ergens anders in zijn hoofd.  

‘Wanneer houdt het op met regenen?’, vroeg ik aan mijn vader in een poging om weer contact met hem te krijgen. Waar kijk je naar papa? Ik ben hier. Het is oké, ik weet dat je Wouter liever had dan mij – je troonopvolger, je echte prins.

‘Ik weet het niet jongen…’ Hij dook de kelder in, zijn hand verschrikt voor de ogen, bijtend op zijn tanden.  

Mijn moeder was met emmer en dweil bezig in de kelder, haar ogen en wangen vuurrood.  

Nu kon vader niet meer weg; ingesloten tussen moeder en mij, verteerd door zijn  immense verlies. Hij stortte neer, sloeg met zijn vuist op de grond en maakte opnieuw een hartverscheurend lawaai. Moeder zakte door haar benen en snikte nog harder. 

Ik kon het niet meer aanzien, kroop met mijn hoofd tussen mijn benen; het beest had me weer omlaag getrokken. Ik weet niet meer of het Koen was die mij had rechtgetrokken. Misschien beet het beest gaten in mijn brein zodat ik het langer kon volhouden.  

Enkele maanden later begon er zich een natuurlijk ritme te herstellen in ons huis. Koen en ik gingen terug Prince of Persia spelen op de plek waar we vastgelopen waren in Level 12. De zwaarden ketsten als bezetene duivels tegen elkaar. Ik kon de snuivende stank uit Jaffars neus ruiken, de gensters van de botsende sabels spuwden in het rond.  

Ik verzon ter plaatse een schijnbeweging, stap achteruit, meteen vooruit, slag opvangen en uithalen! Pats! Met een harde slag over rechts sloeg ik hem neer in de zij. Jaffar zeeg neer en lag roerloos op de grond als een dampende mesthoop. 

‘Yes!’, krijste Koen.  ‘Uitgespeeld!  We hebben het uitgespeeld!’  

In het korte eindfilmpje bevrijdde de prins de prinses; minutenlang keek ik wezenloos naar het scherm.  

Voor het eerst in maanden voelde ik me sterk en trots. Ik besefte dat het niet ging om het bevrijden van een prinses maar om het worden van een prins.