Kort verhaal: IJS

Met dit verhaal won Alec van der Horst de Debutantenschrijfwedstrijd 2016.

Zijn vrouw ligt in stukken gehakt in een diepvrieskist. Die diepvrieskist had hij besteld via internet. Levering binnen 24 uur, stond in de advertentie. De bezorgers waren twee vriendelijke Oost-Europeanen. Bij het afscheid had hij ze een flinke fooi gegeven. Daarna was hij in de deuropening blijven staan. Zo had hij gezien dat hun paarse bestelbusje aan het einde van de straat verdween, de zon in.

Die avond, om tien over half twaalf, keerde hij voor het eerst terug naar de slaapkamer. Vijf minuten bleef hij aarzelen voor de deur, toen vermande hij zich. Het viel mee, het lichaam stonk niet en de ogen waren gesloten. Het is een zak aardappelen, een enorme zak aardappelen, hield hij zich voor, terwijl hij het lichaam van het bed tilde en over zijn schouder naar de garage droeg. Omdat de voeten boven de rand uitstaken had hij ze eraf gehakt. De bijl hing aan de muur, hij hoefde slechts zijn hand uit te steken. Van het moment profiteren, dat is het geheim. Pas na het zien van de bloedspetters op zijn overhemd begonnen zijn handen te beven. Snel sloot hij het deksel en verliet de garage.

Onder de douche had hij even het gevoel de schurk in een politieserie te spelen. Moest hij zijn kleren weggooien? Op veertig graden wassen was waarschijnlijk minder riskant. Zo snel zouden ze er niet achter komen. Zijn vrouw en hij hadden een heel discreet leven geleid.

Hij sliep op de bank net als de vorige nacht. Zijn slaap was diep en regelmatig. Tijdens het ontbijt begon de misselijkheid. Een tennisbal die in zijn maag op en neer stuiterde. Hij at een mueslireep en een bakje vruchtenyoghurt en dronk een glas jus d’orange, net zoals gewoonlijk. Hij deed de afwas, las de krant van de eerste tot de laatste bladzijde, loste de kruiswoordpuzzel op. Daarna deed hij zijn jas aan, haalde zonder naar de diepvrieskist te kijken een schop uit de garage en spitte de tuin om. Toen hij kramp in zijn vingers kreeg hield hij ermee op. Er was zoveel zand onder zijn nagels gekropen dat het geruime tijd duurde voor hij ze helemaal schoon had.

De rest van de dag bleef hij binnen. Twintig minuten stond hij voor het raam naar buiten te staren; de zon scheen, glanzende auto’s reden voorbij, maar de mensen daarin waren nu zo ver weg dat ze net zo goed op een andere planeet hadden kunnen wonen. Om vijf voor vier zette hij de televisie aan. Hij zapte alle kanalen langs tot hij belandde bij een documentaire over Italiaanse plafondschilderingen in de Renaissance. Zijn vrouw was dol op Italië, en na hun pensionering hadden ze samen alle Italiaanse steden afgereisd: Florence, Milaan, Rome, Venetië… Op een bepaald moment tijdens de uitzending draaide hij zich naar haar om, maar toen hij zag dat haar plaats leeg was begon de tennisbal weer te stuiteren en toen moest hij naar de WC lopen om over te geven. Na het journaal dronk hij een kom soep. Zo ging de eerste dag voorbij.

De volgende morgen regende het. Hij sloot de gordijnen in de woonkamer en huilde twaalf minuten geruisloos, zittend op de bank; daarna voelde hij zich beter. Om elf uur reed hij naar de supermarkt. Mensen kunnen niet bij je naar binnen kijken, ze zien niets, dacht hij, terwijl hij het beven van zijn handen probeerde te bedwingen. Veertig minuten dwaalde hij door de gangen voordat hij een paar blikken tomatensoep en een voordeelpakket kruiswoordpuzzels in zijn karretje laadde. De mevrouw aan de kassa was de eerste mens die weer iets tegen hem zei sinds het was gebeurd en het duurde even voor hij haar begreep. De blik waarmee ze hem opnam was vreemd en vaag onheilspellend. In de auto moest hij opnieuw overgeven. Hij gebruikte de tas van de supermarkt.

De derde dag bracht hij op de bank door, slapend en televisiekijkend. Hij at twee kommen tomatensoep. Toen de wolken scheurden en de zon doorbrak deed hij de gordijnen dicht.

Op de vierde dag haalde hij een gekarteld broodmes uit de keukenla. Gedachteloos staarde hij er een tijdje naar en legde het toen weer terug.

Tijdens de zesde nacht droomde hij van zijn vrouw. Ze was jonger, ze waren nog maar net getrouwd. Er zat een lek in haar buik en er stroomde bruin water uit. Samen probeerden ze het lek te repareren, maar op de een of andere manier wilde het niet lukken.

Op de achtste dag zag hij hem voor het eerst. De duivel. Hij zat in de hoek van de kamer, half verscholen achter het gordijn. Eigenlijk was het meer een duiveltje, nauwelijks hoger dan een halve meter. Zijn huid was bedekt met schubben en zijn valse kraaloogjes glinsterden boosaardig. Het verroerde zich niet. Het zat daar maar te staren. Na een uur was het weer verdwenen.

Die nacht kon hij de slaap niet vatten. Op het plafond bewogen donkere vlekken. De vlekken maakten zich los van het plafond en zweefden door de kamer. De vlekken grijnsden naar hem.

Op de tiende dag speelde hij een uur met het broodmes. Hij staarde in het spiegelende metaal en telde de kartels. Het waren er zeventien. Tijdens het journaal at hij een kom tomatensoep op de bank. Net voor het weerbericht begonnen zijn handen weer te beven: het gordijn bolde op. Heel voorzichtig schoof het duiveltje het gordijn een stukje opzij en staarde nieuwsgierig de kamer in. De afstandsbediening lag naast hem op de bank. In een reflex greep hij hem beet en smeet hem in de richting van het gordijn. Het duiveltje wist nog net opzij te springen. Toen klauterde het pijlsnel langs de muur omhoog en verdween door het plafond. Het lukte hem niet om de resterende soep uit de kom te lepelen.

De volgende ochtend werd er aangebeld. De agent die voor de deur stond was dik, zijn uniform zat te strak. Achter zijn rug viel een streep zonlicht op de oprit. De agent zei niets, staarde hem met samengeknepen ogen alleen maar aan. De ogen waren blauw. Het blauw is gewoon van plastic en daarachter is niets, dacht hij. Maar de tennisbal begon weer te stuiteren. De mond van de agent ging open: of hij meneers vrouw even mocht spreken. Er was geen verkeer op straat, bladeren ruisten zachtjes in de wind, in de verte klonk een fietsbel. Het speet hem, zijn vrouw was bij hem weggelopen en hij had geen contact meer met haar, antwoordde hij met een stem die hij nauwelijks herkende. De agent tikte tegen zijn pet en liep zonder nog iets te zeggen de oprit af.

Terug in de woonkamer zag hij het duiveltje. Het zat met gekruiste benen op de televisie. Zijn hoeven schraapten over het glazen scherm, lieten krassen achter. Piepkleine kraaloogjes blonken boosaardig in hun kassen, fixeerden hem. Ze waren rood. Toen haalde het zijn schouders op en verdween in het scherm. De krassen zaten er nog.

Op de elfde dag werd hij gewekt door een drukkend gevoel op zijn borst. Hij opende zijn ogen en zag de nieuwsgierige oogjes van het duiveltje op nog geen twintig centimeter afstand. De schreeuw die uit zijn keel ontsnapte was zo luid dat het duiveltje dodelijk verschrikt van zijn borst opsprong en met omhooggestoken armen de kamer uitstormde. Zijn eigen handen beefden vreselijk en hij had moeite om zijn overhemd dicht te knopen. Na een half uur ging het over.

De rest van de dag verliep rustig. Hij hield de gordijnen dicht, loste elf kruiswoordpuzzels op, waarvan drie van het moeilijkste niveau. In de badkamer keek hij een halve minuut naar zijn beeltenis in de spiegel. In de blik was iets veranderd. De figuur tegenover hem leek zo vaag, zo schimmig, dat hij elk moment zomaar ineens zou kunnen oplossen in rook. Hij gaf over. Om half drie zette hij de televisie aan.

Tijdens de laatste nacht droomde hij opnieuw van zijn vrouw. Ze was ouder nu en ze stak een hand naar hem uit, maar de hand was zo koud dat hij het niet verdroeg en haar weer losliet. ‘Het geeft niet,’ fluisterde ze, maar haar ogen waren rood en vol haat. Hij schrok wakker, zijn rug nat van het zweet. Rillend, even niet wetend waar hij was, wierp hij een blik om zich heen. Het was niet helemaal donker in de ruimte, zwakjes werd hij verlicht door het blauwe licht dat uit de televisie kwam. Aan het plafond, naast de lamp, hing het duiveltje. Slaperig hing het ondersteboven, zijn hoeven plakten tegen het plafond. Het staarde naar hem, maar zonder belangstelling leek het, zijn half gesloten ogen stonden suffig en verveeld. De rest van de nacht keken ze naar elkaar, zonder zich te verroeren.

Om acht uur precies ging de bel. Het was de veertiende dag._____