Kort verhaal: Afscheid van Dweezil

Met dit korte verhaal won Rutger Heringa de Debutantenschrijfwedstrijd 2015. De jury koos voor ‘Afscheid van Dweezil’ omdat het verhaal “uitblinkt in opbouw, originaliteit, een tragikomische verhaaltoon” en het verrast door “mooie beeldende details en soepele dialogen”.

Toen we thuiskwamen waren de planten geel en was de hond gestorven. De stank was ondraaglijk. Vader had geen briefje achtergelaten. We gooiden de planten in de gft-bak en rolden Dweezil in een stuk plastic. “Leg hem maar zo lang in de tuin,” zei moeder tegen ons. De buurvrouw keek vanuit haar slaapkamer toe en maakte een foto met haar telefoon. Toen Dweezil op zijn plek lag, bestrooide mijn broertje hem met bladeren

“Wat doe je?”

“Begraven.”

“Dat mag niet in de tuin, sufferd.”

Binnen was het koud, moeder had alle ramen opengezet. Ze stond in de keuken en roerde in een pan soep, haar haren wapperend in de tocht. “Gaan jullie de taart halen?” zei moeder. “Doe maar iets met aardbeien.” Blijkbaar wilde ze haar verjaardag toch vieren, normaal deed ze er niets aan. Ze gaf ons geld en zei voorzichtig te zijn met oversteken.

Toen we terug naar huis liepen, begon het te sneeuwen. Mijn broertje sperde zijn mond open en hapte naar de vlokken, zoals Dweezil altijd deed. “Niet doen,” zei ik, “daar kun je ziek van worden.” Maar ik wist wel dat hij er niets aan doen kon. Bij de geboorte had hij niet genoeg zuurstof gekregen.

Thuis hielden we onze jassen aan. Ik deed de taart in de koelkast, die met een dun laagje sneeuw was bedekt. Moeder zat op de bank en bladerde in een folder. We gingen naast haar zitten en ze zei: “We gaan vanmiddag naar het dierencrematorium. Daar kunnen we afscheid nemen van Dweezil. Kijk, je mag zelf de kleur van de urn kiezen.”

De telefoon ging. Ze stond op en legde de hoorn van de haak. “Vinden jullie het ook zo warm?” vroeg ze en begon de tafel te dekken. Mijn broertje slurpte de soep naar binnen, maar moeder en ik hadden weinig trek. “Zullen we maar gaan?”zei ze. “Hoe dan?” vroeg ik. “Vader heeft de auto meegenomen. Dweezil is veel te zwaar, die kunnen we nooit tillen.”

Mijn broertje rende naar de schuur en kwam terug met vaders pianokarretje. Het was mistig in zijn hersenen, maar ineens kon het opklaren, zo had de mevrouw van Jeugdzorg uitgelegd. We trokken Dweezil op het karretje en duwden hem het steegje in. Daar kreeg hij veel vaart, maar sturen was moeilijk. Op de stoep konden we hem niet meer houden en zeilde Dweezil de straat op, vlak voor een auto langs. Daarmee was, vreemd genoeg, bijna onze grootste angst bewaarheid geworden, namelijk dat de hond onder een auto zou komen.

“Wacht,” zei moeder en haalde Dweezils riem tevoorschijn, die ze aan zijn halsband gespte. Zo konden we hem zonder problemen trekken. Moeder zei dat het niet ver was en zette er flink de pas in, aan de ene hand mijn broertje, aan de andere de hondenriem. Ik liep achter het karretje en stuurde af en toe een beetje bij. De sneeuwvlokjes vielen in mijn nek en gleden mijn rug over, maar al gauw begon het te regenen en werden we echt nat.

“We zijn er nu bijna,” zei moeder. Het haar hing in slierten voor haar gezicht en er liepen spoortjes mascara over haar wangen. Zo zagen de meisjes uit mijn klas er uit, als ze door de regen naar school waren gefietst.

Het crematorium was een vierkante blokkendoos, in een groen parkje. De man achter de balie vroeg wanneer Dweezil overleden was. “Ik denk vorige week, maar in ieder geval niet langer dan drie weken geleden,” zei moeder.

Eigenlijk accepteerde het crematorium alleen verse kadavers, maar voor deze keer maakten ze een uitzondering, anders hadden we naar het destructiebedrijf in Son gemoeten. Wel konden ze ons alleen het standaardprogramma bieden, persoonlijke wensen waren niet mogelijk. Moeder rekende af en betaalde extra, zodat Dweezil direct geprepareerd kon worden. We mochten zo lang in de koffiekamer wachten, die net door het vorige gezelschap verlaten was. Het was er bloedheet, maar moeder rilde en zei: “Had ik maar een vestje meegenomen.” Ze pakte een folder van een tafeltje en zei: “Kijk, er zijn nog veel meer mogelijkheden, zelfs met een foto van je huisdier. Maar ja, daar zijn we nu natuurlijk te laat voor.” Mijn broertje huppelde rond en verzamelde broodresten van de tafels. “Niet alles tegelijk in je mond,” zei ik.

Uiteindelijk werden we in de rouwkamer gelaten. Dweezil lag opgebaard in een roze kist, met witsatijnen voering. “De enige die we nog hadden,” zei de mevrouw van het crematorium. “Hij was voor een Dalmatiër, maar uiteindelijk hebben ze die toch laten opereren.”

Dweezil lag op zijn buik, zijn bruine oren op het satijn gespreid, zijn lijf vreemd recht getrokken om in de kist te passen, in plaats van opgekruld, zoals hij meestal lag te slapen. Hij stonk nu naar formaline. Mijn broertje aaide zijn kop en zei: “Mogen we hem straks weer meenemen?” “Nee,” zei moeder, “hij is nu van het crematorium. Ik heb al betaald.”

Toen we afscheid hadden genomen, vroeg de mevrouw of een van ons op de knop wilde drukken. “Dat kan het rouwproces versnellen, het is wetenschappelijk aangetoond.” Maar moeder bedankte en sloeg ook het aanbod nog iets te gebruiken af. “We hebben thuis nog taart,” zei ze. De vrouw haalde haar schouders op. “Misschien kan uw man u op komen halen, het is al laat.” “We nemen de bus wel,” antwoordde moeder.

In het donker stonden we bij de bushalte. Een voorbij schietende auto reed door een plas en spoot moddervlekken op onze benen. Eindelijk stopte er een bus. Het karretje mocht niet mee, dus dat lieten we achter. Mijn broertje wilde bij het raam zitten. Zoals altijd gaf ik hem zijn zin, ook al moest ik daardoor naast moeder zitten. Ze begon zachtjes te huilen, dat had ik wel gedacht. Ik zuchtte en legde een hand op haar been. “Stil maar, mama. We nemen wel een nieuwe.”