Jeannette Parramore – Being a das

In aanloop naar de prijsuitreiking van de Debutantenschrijfwedstrijd 2023 publiceren wij elke week een inzending van een shorlistkandidaat. Deze week het fictieverhaal van Jeannette Parramore.

Jeannette Parramore: Zolang ik me kan herinneren schrijf ik verhalen. Opstellen, dagboeken, stripverhalen,  fabeltjeskranten. Toen ik journalist werd deed ik in feite niets anders dan dat: verhalen vertellen. Alleen moesten ze nu waargebeurd zijn. Ik werkte vooral voor radio en televisie en maakte interviews, reportages en documentaires. Voor het radio 1 programma Vroege Vogels heb ik het langst gewerkt. Als verslaggever heb ik zoveel bijzondere dingen meegemaakt dat ik die verhalen ben gaan opschrijven. Het mooie is, nu ik met pensioen ben mag ik weer laten gebeuren wat ik zelf verzin. De lezer mag uitzoeken waar het kantelpunt ligt.


Being a das

Hoe is het om een dier te zijn? Hoe voelt het om te kunnen vliegen, of te leven als een das? De Britse wetenschapper Charles Foster zocht het uit en schreef zijn ervaringen op in het boek Being a beast. Om zich een das te voelen bijvoorbeeld leefde hij wekenlang in een zelf gegraven hol en ging ‘s nachts op wormenjacht. Knettergek natuurlijk, maar het maakte me wel nieuwsgierig. Zou ik iemand hier, waar we toch een stuk nuchterder zijn, zo gek kunnen krijgen om in een hol te bivakkeren?

Ik bel Martin, een ervaren diersporenzoeker en ‘bushcraftspecialist’ die wel wat gewend is op het gebied van afzien en overleven in de natuur. Hij vindt het een mooi onderwerp, maar moet er even over nadenken. En zegt er wel meteen bij dat hij niet van plan is in een zelf gegraven hol te gaan slapen. Dat is een kleine teleurstelling, maar ik ben toch ook opgelucht. Want dat zou betekenen dat ik zelf ook in dat hol moet liggen, ik moet er immers bij zijn voor het verhaal.

Een week later belt hij terug. Hij heeft het boek van Charles Foster gelezen en vindt het een fantastisch experiment. Van dassen weet hij genoeg, dus een afspraak is snel gemaakt. Op een koude novemberavond rijd ik naar Drenthe, waar Martin woont. Hij neemt me mee naar een dassenburcht in het bos en daar kan het avontuur beginnen.

Het is erg donker in het bos. En stil. Voor mij is het niet makkelijk om me meteen een das te voelen, ik word nogal afgeleid door de kleine geluidsrecorder die ik bij me heb. Ik heb er nog niet eerder mee gewerkt. Maar Martin zit er meteen in, hij kent het bos en heeft zich goed voorbereid. Op zijn buik om zich heen snuffelend begint hij de omgeving te verkennen op gevaar. Dat is namelijk het eerste dat dassen doen als ze uit hun hol komen: kijken of het veilig is. Daarna volgt er een langdurig krabritueel, want de das is een schoon beestje. Martin krabt zich zo fanatiek dat ik vrees voor zijn jack, maar voor de geluidsopname is het natuurlijk fantastisch.

We  gaan op pad, voedsel zoeken. Martin vindt al snel de dassenwissel, een spoor dat alle dassen volgen. Al snuffelend en tijgerend bewegen we ons richting maisveld, waar meestal nog wel wat achtergebleven kolven te vinden zijn. Martin kijkt voorturend  waakzaam om zich heen, beducht voor mensen, verkeer en ander gevaar. Ik leef me zo in dat ik schrik als er plotseling een fietser met licht langskomt: help! Een mens! We houden ons muisstil en de fietser verdwijnt in de duisternis.

Al kruipend komen we het bos uit. Nu wordt het echt gevaarlijk, je kan zomaar gezien worden. Na wat eindeloos lijkt te duren bereiken we de omheining van het maisveld. Martin kruipt er als eerste onderdoor, maar… blijft steken in het prikkeldraad. Hij is te groot, hij moet terug. Zijn jack is gelukkig nog heel, maar er blijft wel wat haar achter in het prikkeldraad zie ik. Altijd leuk voor sporenzoekers.

We hebben honger. Vol overtuiging begint Martin met zijn handen te graven in de bodem. “Wat doe je?” vraag ik, als onervaren dassenvrouwtje. “Wormen zoeken” zegt hij. Dassen houden van regenwormen. En trouwens ook van slakken, kevers, knaagdieren… Ik word een beetje ongerust. “Dassen houden toch ook van bessen en noten?” vraag ik hoopvol. “Ja maar die kan ik nu niet vinden. En trouwens, ik heb er al eentje gevonden.” Op hetzelfde moment houdt hij een dikke, kronkelende regenworm voor mijn neus. “Mag ik je deze aanbieden?”

Vol ongeloof kijk ik hem aan. Is het echt de bedoeling dat ik dat enge, glinsterende beest tussen zijn vingers ga opeten? Van zijn gezicht is niets af te lezen. Geen spoor van een glimlach, zijn zwarte kraaloogjes kijken me uitdrukkingsloos aan. In mijn keel groeit een dikke prop, mijn maag maakt een rare beweging. “Mag ik hem ook meenemen?’’ probeer ik nog, maar nee. “Je had toch honger? Elke das is gek op wormen.” Ik weet niks te zeggen en een paniekerig gevoel welt op. Wat moet ik nou doen? Ik wilde toch weten hoe het is om een das te zijn? Niet flauw zijn dan, het is maar een klein hapje. Ik pak de worm van zijn hand, doe mijn ogen dicht en stop hem in mijn mond.

Ik probeer het beest in een slikbeweging naar binnen te werken om er vanaf te zijn, maar dat lukt niet. De worm is te groot. Hij blijft halverwege mijn keel steken en begint hevig te kronkelen. In paniek hoest ik het beest op en het belandt weer in mijn mond. “Je moet wel kauwen”zegt Martin. Inmiddels heeft hij een nieuwe worm gevonden en hij laat zien hoe je die doormidden bijt. Voor het eerst zie ik dat hij flinke hoektanden heeft. Waarom is me dat niet eerder opgevallen? Ik probeer nergens aan te denken en bijt de worm doormidden. Nu kan ik hem wel doorslikken. Langzaam voel ik de worm naar beneden glijden, maar omdat het dier nog niet dood is kriebelt hij in mijn keel. Ik moet kokhalzen, maar probeer uit alle macht niet te kotsen. Langzaam wordt het gekriebel minder.

Ik kijk naar Martin. Hij is al weer druk bezig met graven, op zoek naar nieuwe wormen. Met zijn sterke, gekromde nagels maakt hij in een mum van tijd holletjes, wat ik knap vind. Ik kijk naar mijn eigen handen en zie tot mijn afgrijzen dat mijn vingernagels net zo donker en gekromd zijn als die van Martin. En niet alleen dat, ik zie dat er op mijn armen en handen donkere haartjes groeien. Heel veel, ik krijg een vacht. De bomen om me heen beginnen te draaien. Ik hoor een vreemde ruis in mijn hoofd. “Martin” roep ik, “wat gebeurt hier, er is iets geks!” Martin kijkt op en ik zie dat er twee zwarte strepen over zijn hoofd lopen. Hij  krijgt ook een vacht. Hij kijkt me aan en ziet kennelijk niks geks, want hij gaat weer verder met zijn gegraaf.

Alles om me heen wordt anders. Niet dat ik meer zie, eerder minder. Maar die geuren! Natte bladeren, rottende bessen, schimmels, eikels, beukennoten, schors, koeienstront in het weiland, kevers, muizen, wormen… ik ruik een eindeloos palet aan geuren om me heen. Maar ook geuren van mensen: fietsers, auto’s, wandelaars. Van gevaar. Ik begrijp het niet. Ik ben toch zelf een mens? Wat doe ik hier? En waarom sleep ik zo’n raar apparaat achter me aan? Ik bekijk het zwarte kastje waar zwak licht uit komt. Het beweegt niet. Daarnaast ligt een voorwerp met een bol er op, het zit met een kabel vast aan het kastje. Het ruikt heel erg naar mens. Iets verderop ligt nog een voorwerp met twee zachte ronde schijven, dat ruikt nog veel meer naar mens. Het is zelfs een beetje warm. Ik word bang. Wat het ook is, het is een mensending. Er is dus een mens in de buurt. Heel dichtbij.

“Martin” piep ik “we moeten weg. Het is hier gevaarlijk!” Maar hij hoort me niet, hij is nog steeds op zoek naar eten. Ik zie alleen nog de vage schim van zijn staart, die een beetje oplicht in het donker. “Dan niet,” denk ik “zoek het zelf maar uit”. Ik draai me resoluut om en vind al snel het pad terug naar de burcht. Ik weet de weg, ik heb hier al zo vaak gelopen. Haastig versnel ik mijn pas. Mijn familie wacht op me.