Fragment uit KRONIEK VAN EEN ERFENIS

Ingeborg

Een duik in de belle époque van Amerika. Een fragment vol verlangen en vervreemding van de in New York woonachtige Ingeborg Van ’t Pad Bosch.

NEW YORK 1907

Zelf had hij het ook weleens geprobeerd, zo’n pruik. Hij had een kanten kraag van zijn moeder geleend en haar mooiste jurk met ingeweven rozen aangetrokken. Daarna had hij zijn kapsel veranderd en daarmee zijn uiterlijk en zijn geslacht, voor heel even. Hij voelde zich sensueel en vrij. Al voelde hij ogen in zijn rug prikken, alsof er ieder moment iemand binnen kon komen. Misschien was dat ook wel zo want nog niet zo lang geleden had hij de zoon van de tweede bediende om het hoekje zien gluren. Hij draaide zich rond voor de spiegel in het boudoir van zijn moeder. De rode damasten gordijnen gaven het dramatische decor waar hij zo van hield en ondanks dat het buiten klaarlicht was en de geluiden van de straat door het open raam naar binnen waaiden, waande hij zich een jonge operazangeres in de bloei van haar leven, hunkerend naar applaus en een podium waarop zij zich kon geven. Die nacht had hij een droom. De zoon van de tweede bediende had hem in zijn sterke armen genomen en samen hadden ze zijn moeders boudoir rond gedanst. Vederlicht.

De houten hoofden met het dode haar leken hem de volgende dag in de gaten te houden en de klerk deed achter het glas alsof hij aan het boekhouden was. Hij had voortdurend het gevoel dat iedereen hem meewarig en met achterdocht aankeek, met name door zijn vader die juist deze dag de kas kwam controleren.

Precies toen hij de blikken weer in zijn rug voelden prikken hoorde hij de winkelbel rinkelen. Hij richtte zijn hoofd op en keek recht in de gezichten van twee slanke mannen in strak gesneden fluwelen pakken, eentje nachtblauw en de ander had een Burgundy-achtige kleur. Fluweel was zijn lievelingsstof. Hij had altijd de neiging het aan te raken, er zacht over te wrijven. Beide heren droegen ieder een prachtige vilten hoed. Hun wandelstokken met zilveren knoppen, een hondenkop en een uil, tikten ritmisch op de houten vloer. Hij kende ze wel. Ze behoorden tot de vaste clientèle van de winkel. ’s Nachts glurend door zijn slaapkamerraam had hij ze het hotel uit zien komen. Hij had altijd al een fabuleuze herinnering voor gezichten gehad. Stiekem ving hij in de winkel het gesprek op.
’Princess, vanavond komt madame Fisher haar lied op de piano spelen. De kamer rechtsachter is gereserveerd. Het wordt broeierig. Er worden tweehonderd man verwacht.’
‘O, Phoebe, ik had nog zo gehoopt dat de Queen zou optreden.’ Ze hadden zijn hand bij het afrekenen aangeraakt en net wat langer oogcontact gezocht dan normaal gesproken het geval was. Een van hen had hem onder het dollarbiljet, een briefje met een adres toegeschoven. 157 Bleecker street, stond er geschreven in een perfect regelmatig handschrift.
‘Kom vanavond,’ had de man in het nachtblauwe pak gefluisterd. De ander had kort geknikt, zijn geverfde rechter wenkbrauw omhoog getrokken en veelbetekenend gekeken.

Hij herkende het adres. Vorige week nog, had hij tijdens een van zijn avondlijke zwerftochten door de buurt, op de hoek van Bleecker street, net gedaan alsof hij gepofte kastanjes wilde kopen bij de straatventer die daar altijd stond. In werkelijkheid had hij, in de rook van het karretje, staan gluren. Rechts van de ingang met de rode loper en de baldakijn ging een trapje naar beneden. Het was er schaars verlicht en de roodachtige gloed die door de kieren van de gordijnen voor de verborgen ruit scheen, deed hem van alles vermoeden. De kelder leek een vrijplaats, een ondergrondse, zondige ruimte voor flamboyant uitgedoste mannen. Hij ving een glimp op van een ober die, die avond gekleed als vrouw met rood gepoederde wangen, buiten een sigaret rookte.

Op deze koude dag in januari liep hij er naar binnen. Hij duwde de deur langzaam open en de dampende warmte sloeg in zijn gezicht. Het trapje af, de smalle bakstenen gang door. Het was er zwoel en hij worstelde zich door de golvende drukke menigte. Regelrecht liep hij naar de bar achterin het zaaltje en bestelde vastberaden een glas Absint. De twee mannen zag hij nergens. Hij moest ontspannen. Zijn hoofd leeg maken, zo veel gedachten cirkelden van links naar rechts en andersom. Zodanig dat het pijn deed. Zijn krakende hersens moesten tot een vloeiend geheel worden gebracht. Gevaarlijk was het wel, die Absint. Hij had erover gelezen in de door zijn vader verboden gedichten van Edgar Allen Poe. En laatst had hij onder zijn deken bij de vlam van een kaars de verhalen van Oscar Wilde gelezen. Europese kunstenaars zoals Degas, Manet, Picasso en Toulouse Lautrec, allemaal hadden ze zich eraan vergrepen. Hij had begrepen dat je er soms dingen van kon gaan zien die er niet waren.

Toen hij, na een tweede flinke teug, om zich heen keek, zag hij zeven muzen in Griekse witte jurken. Ze zongen met hoge stemmen een lied dat hij niet kende. Naast hem droeg een man een halssieraad van iets dat leek op de poten van een raaf. Hij deinsde even achteruit. Rechts achterin de hoek stond een vuurvreter in zijn eigen heldere licht en op het podium zag hij kronkelende glimmende lichamen in rood en zwart gekleurde lingerie. Aan het plafond hing een hoepel met een vrouw in een verenkostuum. Waren het eigenlijk wel vrouwen of toch mannen? Met grote twijfel keek hij naar boven. Naast hem stond een man met een wit Venetiaans masker. Zo eentje met een lange snavel. Hij kende de maskers van de tekeningen in zijn geheime exemplaar over het leven van Casanova. De gesnavelde figuur droeg een zwart gedicht voor.

’Deep into that darkness peering, long I stood there, wondering, fearing, doubting, dreaming dreams no man ever dared to dream before.’

De zware stem klonk luider dan hij was. Zijn oren suisden, zijn ogen hadden een omfloerste blik en zijn tong voelde aan als kurk. Het duizelde hem.

Wankelend op zijn benen en licht in zijn hoofd, met zijn kristallen glas met smaragdgroene vloeistof ging hij in een hoek van de zaal zitten. Na een tijdje, weggezakt in de rode fluwelen stoel met de zachte maar versleten armleuningen, gebeurde het. Beelden van God, hij wist het zeker. In alle kleuren van de regenboog en met vreemde vervormde geluiden. Krullende vormen, serene hoge tonen en dan ineens een heel fel licht. Zo prachtig dat hij het aan wilde raken. Zijn armen en handen reikten naar de organisch bewegende kleurige massa maar het lukte niet het te pakken. Hij greep en aaide, wees en taste in de betoverende zachte duisternis. Even voelde hij zich vrij, alsof hij weg mocht dromen naar een goddelijke wereld die misschien later voor hem zou bestaan. Zijn ledematen vielen slap en ontspannen over de leuningen, zijn ogen draaiden diep weg in hun kassen, hij probeerde te praten maar zijn tong voelde zwaar en dik aan.

Hoe lang het duurde, wist hij niet. Maar ineens maakte een kramp zich meester van zijn schouders. Hij werd overvallen door een diep angstig en onvoorstelbaar verward gevoel. Hij moest weg voordat hij geen idee meer had van waarheid en fantasie. Hemel en hel liggen dicht bij elkaar, dacht hij verschrikt. De vlammen van de vuurvreter maakten een sissend geluid. De man met het vogelmasker keerde zich om in het flakkerende licht en keek hem door twee zwarte gaten kort aan, terwijl hij zich uit zijn klauwende fauteuil hees. De kraaienpoten leken hem te grijpen. De bakstenen muren kwamen langzaam op hem af en de doorgang met aan weerszijden demonische figuren, leek steeds smaller te worden. De geluiden werden steeds scheller en harder en het voelde alsof zijn trommelvliezen zouden scheuren. Doorlopen nu. Adem, snel. Eindelijk stond hij buiten, happende naar de januarilucht. De damp uit zijn mond liet de geluiden en gedachten langzaam ontsnappen, alsof de demonen vanzelf uit hem vloeiden. Hij kneep in zijn arm, het voelde echt aan. Alles deed pijn.

Met tranen stromend over zijn wangen strompelde hij, met een automatisch gevoel voor richting, naar zijn huis op University Place. Alsof zijn benen de weg wisten. Zijn hersens deden hele andere dingen. Hij voelde zich alleen, eenzaam, radeloos eigenlijk. Nog steeds kolkten de gedachten en waanbeelden door zijn hoofd. Nu zwarter en donkerder dan eerst. Paarse en diepblauwe kleuren en harde steken van geluid vulden de achterkant van zijn ogen. De trap voor het huis had een laagje sneeuw, als poedersuiker, en hij moest uitkijken niet uit te glijden. De deurknop voelde bevroren koud aan in zijn nog veel koudere hand en met moeite draaide hij het zware koperen ding naar rechts. Zo voorzichtig mogelijk opende hij de grote krakende deur, wankelend op zijn ene been en toen op het andere trok hij zijn beide schoenen uit en zette ze op de onderste tree van de glimmende mahoniehouten trap. Zo goed en kwaad als het ging, sloop hij op zijn kousenvoeten omhoog. De leuning voelde glad en pas geboend aan en zijn zweterige hand gleed af en toe naar beneden zodat hij weer even uit zijn evenwicht werd gebracht. Zijn moeder had de kaarsen in de lantaarns laten branden voor als hij thuis zou komen. Het flikkerende licht liet zijn hersens dansen. In zijn bed draaide hij rondjes tot hij er duizelig en kotsmisselijk van werd. De geluiden van het huis in de nacht, waar hij zo gewend aan was, kwamen hard binnen en zo lag hij daar met zijn handen op zijn oren. Hij hield toch van God?

Hij moest in diepe slaap zijn gevallen. De volgende ochtend werd hij wakker met een metaalachtige smaak in zijn droge mond en bonkend slapen. Hij richtte zich op en keek naar de spreuk recht tegenover het voeteneinde van zijn bed.

‘In God we trust’.

Trillend was hij opgestaan zonder zijn familie wakker te maken. De hele ervaring in de kelder, zijn bezoekjes aan het badhuis op Lafayette, het had hem neerslachtig gemaakt. Over zichzelf en zijn voorkeuren, zijn leven en zijn toekomst. Met gebogen hoofd en afhangende schouders was hij, via Houston Street naar de Hudson gelopen. Hij had er slechts veertig minuten over gedaan. Op een van de steigers aan de Hudson was hij gaan zitten. Het was koud, waterkoud. De lucht leek zwanger, de wolken hingen in buikige rondingen donker boven zijn hoofd. ‘Het zal wel weer gaan sneeuwen’, dacht hij nog. Zijn hart ging bonkend tekeer en zijn gedachten dwarrelden en draaiden kringetjes in zijn schedel. Hij dacht aan de twee mannen, de occulte sfeer in de kelder, de absint, de geluiden en God. Hij moest ademhalen, in en uit. En even had het door zijn hoofd gespeeld er een eind aan te maken. Een sprong in de ijskoude hard stromende Hudson was genoeg geweest._____

Ook zin gekregen om fictie te schrijven? Bekijk ons cursusaanbod.

 

Inne Raeymakers

Fragment: Het experiment

Podium / 8 juni 2016

Fragment: Onder verdenking

Podium / 26 mei 2016

Engels genieten

Kort verhaal: Engels genieten

Podium / 7 juli 2016