Fragment uit ‘Dood van een thrillerschrijfster’, van Pauline Slot

Pauline Slot debuteerde in 1999 met ‘Zuiderkruis’, het best verkochte debuut van dat jaar.  Sindsdien verschenen nog zes romans, waaronder ‘En het vergeten zo lang’ (2010) en ‘Soerabaja’ (2012). Literaire non-fictie volgde in 2014, met het zeer goed ontvangen ‘De hond als medemens’.  Ze is naast schrijver ook tutor van de cursus fictie-3, die op 23 oktober weer van start gaat. Om alvast in de sfeer van haar schrijven te raken, publiceren we hier een fragment uit roman ‘Dood van een thrillerschrijfster’, die in 2016 verscheen bij De Arbeiderspers.

 

Pauline Slot, Dood van een thrillerschrijfster
de Arbeiderspers, 2016

Selma Hoogstins, auteur van serieuze literaire romans, ontvangt in haar Griekse huis mensen die in rust willen schrijven. Ook de bekende thrillerschrijfster Esther Noordvlucht zal zich bij de gasten voegen.

Voor de derde keer die dag hoorde ik de ping van mijn mobiel. ‘Neem NU de afslag,’ las ik op het scherm. Het leek wel een bevel. ‘Onze beroemde gast komt eraan,’ zei ik. ‘Ik ga haar aan de weg opvangen.’

Flarden gepraat (‘Ik ben zó benieuwd!’, ‘Ja, spannend!’) kwamen me nog tot op het grindpad achterna, om te worden vermalen in het geknars. De lampjes langs het pad en op de stenen treden waren net aangefloept, het eerste deel verlichtend, maar verduisterend wat daarna kwam.

Ik had een zaklamp moeten meenemen, dacht ik. Wat zou Esther Noordvlucht denken als ze in het halfdonker naar beneden moest, zonder enig zicht op een huis? Maar ik durfde niet om te keren, bang dat ik haar zou missen en ze te ver door zou rijden en dan zou beseffen dat ze terug moest, terug over de weg met olijfbomen erlangs die zo oud waren dat het asfalt om hun wortels was gegoten.

Over het weggetje tussen de muren liep ik naar boven. Daar ging ik op een grote kei zitten, precies waar ik het betonnen geraamte van de villa niet kon zien. ‘Nee, ik wacht je op,’ had ik geschreven toen Esther vroeg of ik haar niet een herkenningspunt kon geven voor de laatste afslag.

Beneden mij weerkaatste de zee het laatste blauw, de weg lag voor me als een dof grijs lint. Alleen de aarde was al zwart, de bomen leken met hun zwarte silhouetten het licht uit de lucht te zuigen en onder de grond te stoppen voor de nacht. Zo meteen zou ook het water aardedonker zijn, maar nu was er nog een glinstering, alsof we door kieren de dag nog konden zien.

Even verderop blafte Adonis, de hond op het landje van Nikos. Hij antwoordde een hond die kefte vanaf de heuvel. Adonis, een forse jongen met een bruine vacht, bracht zijn leven door in een stinkende kippenren, met in de zomer te veel zon en in de winter te weinig.

Nikos kwam bijna elke dag vanuit een hoger gelegen dorp naar zijn moestuin om groenten te halen of een konijn te schieten. Nooit had ik hem een woord tegen zijn hond horen spreken, al wist ik dat hij van hem hield, op zijn manier. Adonis zat hier vooral om alarm te slaan als zich iemand op het landje waagde. Niet dat iemand dat ooit deed: Nikos zelf was afschrikwekkend genoeg, hij had met zo’n beetje iedereen ruzie. Zelfs de hartelijke eigenaresse van de kruidenierswinkel in Stira kon alleen hoofdschuddend over hem spreken.

Adonis had als enige geen oordeel over Nikos, ook al gooide zijn baas niet meer dan kliekjes in de aangekoekte etensbak en sproeide hij met zijn gieter door het gaas heen water in een plastic teil. Het was een teil die ooit rood geweest moest zijn, maar die bleekroze was geworden, met dezelfde vaalheid als het gekleurde plastic dat op ons strandje aanspoelde.

Het geblaf verstomde, het pulserende geluid van de krekels zwol weer aan. Een diepe brom voegde zich erbij: de motor van een auto. Als Esther Noordvlucht zo meteen de bocht nam, zou ik voor het eerst de koplampen zien. Bij de volgende bocht, die tegelijk een steile klim was, zouden ze nog één keer uit beeld verdwijnen, om met een laatste zwenking weer op te doemen, eerst als licht dat scheen op de grassen en struiken in de berm, dan als twee bundels die binnendrongen in mijn ogen.

Toen ik de koplampen zag naderen, zwaaide ik met mijn armen alsof ik om hulp vroeg. ‘Welkom, Esther!’ zei ik toen ze midden op de weg stopte en het portier opende. Ik stapte bij haar in om te wijzen waar ze het weggetje tussen de twee muren moest inslaan, en toen waar ze het landje op kon draaien. Met een paar flinke uitschieters van de toerenteller zette ze de auto naast die van ons: sportief inparkeren. Ze had een klein maar duur wagentje gehuurd, zo een waarin vrouwen rijden als ze geld hebben, maar zonder de parkeerproblemen van een zakenauto.

Ik hielp haar de bagage uit de achterbak tillen en zei dat ik de rolkoffer zou nemen, een harde kunststoffen schelp waarin haar kleren, weekdieren met een korte levensspanne, niets kon overkomen. Als we die koffer hier in de struiken legden, zou hij over tienduizend jaar nog niet zijn vergaan. Esther volgde met een leren rugzakje en een leren handtas. ‘Shit,’ hoorde ik haar twee keer zeggen toen ze wankelde, op schoenen met flinke hakken.

‘Sorry, ik had de zaklamp mee moeten nemen,’ zei ik. ‘Maar we zijn er bijna.’

De wieltjes van de koffer stokten op het grind als roestige raderen, bonkten op de stenen treden en gleden toen over de tegels. Bij elke voeg, hoe glad ook, klonk een driftige tik. Toen viel de koffer stil en stonden we in de kring van licht op de veranda. Stoelpoten schraapten. Fleur, Veertje en Marthe waren opgestaan, de anderen bleven zitten, maar draaiden hun gezichten naar ons toe, met een glimlach.

Esther zette haar rugzakje en handtas op een van de rieten stoelen in de hoek. Voordat ik de kans kreeg haar te introduceren, liep ze naar de eettafel. Ik bekeek de choreografie van het handen schudden en zag dat Esther bij elke kennismaking nadrukkelijk haar volledige naam noemde − de gewoonte van bekende mensen, die zo aangaven niet te rekenen op universele herkenning.

De Nederlanders waardeerden dit blijk van bescheidenheid en deden wat er van ze werd verwacht: seinen dat ze wisten wie ze voor zich hadden, met een woord, een intonatie of een gezichtsuitdrukking. Alleen Hanna was hartelijk maar neutraal. De Engelstaligen probeerden simpelweg Esther Noordvluchts naam in zich op te nemen, zoals je een nieuw woord onthoudt voor een voorwerp dat je vaak denkt te gaan gebruiken.

‘Je dacht zeker dat je vermoord zou worden,’ zei Veertje toen Esther eten had opgeschept en aan tafel was bijgeschoven. ‘Als je hier in het donker aankomt, heb je geen idee waar je bent.’

‘Ik schrijf wel thrillers,’ zei Esther, ‘maar ben niet achterdochtig.’ Het viel me mee dat ze het adjectief ‘literaire’ wegliet.

Esther zag er inderdaad niet uit alsof ze de wereld met wantrouwen bekeek. Hoe bondig ze ook formuleerde, haar toon was vriendelijk, met een zweem van een zachte g, en haar blik leek argeloos, op het naïeve af. Als ik niet beter wist, zou ik denken dat ze een vrouw was met een halve baan in een boetiek, twee kinderen op de basisschool, een man in de accountancy en een vrijstaand huis in de nieuwbouwwijk van een Brabants dorp. Maar ik had gelezen dat Esther gescheiden was van een jeugdliefde die niet met haar succes was meegegroeid, dat ze met haar tweede man en haar zoons uit het eerste huwelijk woonde in een oud pand in Amsterdam, en dat ze geld had, geld waarvan ze ook een huis op Ibiza had gekocht.

‘Ibiza is mijn eiland’ stond er onder een foto die ik al browsend was tegengekomen, waarmee ze vast bedoelde dat het hippe eiland helemaal bij haar paste − al kwam ze er vooral voor ‘de stilte die ik nodig heb om te schrijven’. Mij leek Esther geen typische Ibizaganger, ondanks het dure haar met de stroken blond. Ook de boekenwereld had loterijwinnaars.

‘Ben je hier om aan een nieuwe thriller te werken?’ vroeg Fleur haar in het Engels. Het traditionele gespreksonderwerp wanneer iemand net was gearriveerd, de reis, werd overgeslagen.

‘Ik ben nog niet aan schrijven toe, maar wil rustig nadenken over mijn plot.’

‘Wat spannend!’ zei Veertje. ‘Kun je er al iets over verklappen?’

‘Het wordt een vervolg op De VINEX-club.’ Esther sprak Engels, maar liet die titel onvertaald. ‘Vainex’ had ze gezegd.

‘Cool!’ zei Veertje. ‘Ik kan niet wachten!’

‘Ja,’ zei Fleur. ‘Super!’

We waren een real life Facebook geworden. Op Esthers pagina stonden onder elke post uitroepen zoals die nu aan tafel klonken. De personages kloppen bij mij aan, ze willen dat hun verhaal verteld wordt: dat had ze gisteren nog geschreven. Een peloton comments hing eronder, alle van het kaliber ‘Super!’, ‘Kan niet wachten!’ en ‘Schrijf alsjeblieft snel door!’ Het leek erop dat veel Nederlandse vrouwen (want het waren allemaal vrouwen) niets beters te doen hadden dan uitkijken naar een volgend boek van Esther Noordvlucht. Er werd vaak geklaagd over de ruwe zeden op de sociale media, maar het geslijm leek mij een ernstiger probleem.

Esther Noordvlucht was niet de enige schrijver met wie personages zomaar contact opnamen. Ook andere collega’s deden soms alsof ze een medium waren, uitgekozen voor een openbaring. Ik had daar een hekel aan. De modes in de literatuur waren als de modes in kindernamen: je dacht dat jij alleen een idee had (‘Mees, laten we hem Mees noemen!’), maar het bleek gewoon een trend. Schrijvers stellen verhalen samen uit de genenpool van de cultuur. Slechts een enkeling voegt iets nieuws toe, een mutatie, maar ook dat is een reactie. De trendbreuk bestaat bij gratie van de trend.

Natuurlijk had ik al deze gedachten niet toegevoegd aan de rij blijde uitroepen op Facebook, en ook op Esther Noordvluchts eerste avond hield ik ze voor me.

Het bleef even stil. Nu dan, dacht ik, maar Hanna was me voor. ‘Had je een goede reis, Esther?’

Ik waardeerde haar poging om de gewone orde der dingen te herstellen, maar ik voelde dat Hemera onherroepelijk was veranderd.

© Pauline Slot, 2016.